e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=Q111p plaats=Klimmen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
de kaarten couperen afkappen: aafköppe (Klimmen), kippen: køͅpə (Klimmen) De kaart afnemen. || Een aantal kaarten van de stapel afnemen voordat ze gedeeld worden, zodat de nieuwe bovenste kaart in ieder geval onbekend is [couperen, heffen, afheffen, afkappen]. [N 88 (1982)] III-3-2
de kaarten ronddelen geven: gaeve (Klimmen), langen: lange (Klimmen) (Speel)kaarten uitdelen. || De kaarten ronddelen [delen, geven, hangen]. [N 88 (1982)] III-3-2
de kaarten schudden stoten: sjtoeete (Klimmen) Speelkaarten door elkaar mengen zodat volgkaarten goed verspreid liggen [schudden, schokken, wassen, schieten, mingelen]. [N 88 (1982)] III-3-2
de kaarten steken steken: sjtaeke (Klimmen) De kaarten op een bepaalde manier schudden om vals te kunnen spelen [steken]. [N 88 (1982)] III-3-2
de kar wipt opslaan: (de kar) šlęi̯t˱ op (Klimmen) Als de kar op een verkeerde manier geladen is (zie de lemmata te licht in de rug en te zwaar in de rug), heeft ze de neiging om te wippen. [N 17, 96 + 99] I-13
de kelder uitgraven (de) kelder uitschachten: dǝr kęldǝr ūtšaxtǝ (Klimmen) De kelderruimte van het bouwwerk met behulp van de steekschop uitgraven. [N 30, 25b; monogr.] II-9
de kerkgang maken de kerkgang doen: d`r kirkgank doeë (Klimmen), kèrkgank doen (Klimmen), de uitgang doen: d`n oetgank doeë (Klimmen), der oetgank doën (Klimmen) De kerkgang doen/maken. [N 96B (1989)] III-3-3
de kerkgang uitzegenen uitzegenen: oetzegene (Klimmen), zegenen: zaegene (Klimmen) Het "uitzegenen"bij gelegenheid van de kerkgang [oeszeëne?]. [N 96B (1989)] III-3-3
de klei bereiden leem maken: lęjm mākǝ (Klimmen) De klei uitspreiden, met water besproeien, omwerken en met de voeten kneden. In Q 83 moest de klei 4% vocht bevatten. Men noemde dat: vier vocht hebben (ī̄r vǫx hø̜b\. [N 98, 61; monogr.] II-8
de kleiwand uithollen uitgraven: ūt˲grāvǝ (Klimmen), uitheulen: ūthø̜̜̄̄lǝ (Klimmen), uitholen: ūthǭlǝ (Klimmen) De wand van de kleiput uithollen. Het uitscharen werd in Q 83 met de hak gedaan. [N 98, 29; monogr.] II-8