24483 |
geknotte wilg |
kopwijde:
koͅpwījə (Q111p Klimmen),
⁄n kopwiej (Q111p Klimmen),
-
kopwie (Q111p Klimmen),
wijdenboom:
wiejeboum (Q111p Klimmen),
wiejebuiəm (Q111p Klimmen)
|
de knotwilg (boom van het geslacht Salix) [DC 13 (1945)] || knotwilgen || wilg [N 38 (1971)] || wilgensoorten [DC 28 (1956)]
III-4-3
|
20690 |
gekookte hersens |
gekookte hersen:
Syst. WBD
gekaokde hérsje (Q111p Klimmen)
|
Gekookte hersens (frikkedellen, sepieten?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
30589 |
gekookte lijnolie |
gekookte lijnolig:
gǝkǭk˱dǝ līnǭlex (Q111p Klimmen)
|
Lijnolie die enige uren tot ongeveer 2500 C. werd verhit, onder toevoeging van geringe hoeveelheden lood- en mangaanverbindingen. [N 67, 13b]
II-9
|
24151 |
gekraagde roodstaart |
schouwenvegertje:
sjouwwevaegerke (Q111p Klimmen),
spinnenvangertje:
sjpinnevèngerke (Q111p Klimmen),
wijntapje:
wientèpke (Q111p Klimmen),
strofe nagebootst als: der wien is oet, vieër tappe bier
wientepke (Q111p Klimmen)
|
gekraagde roodstaart || gekraagde roodstaart (14 rood trilstaartje; man heeft zwart gezicht en iets rossige buik; zomervogel; algemeen; broedt in boomgaten; roep [uuiet-tak-tak]; zachte, heldere zang begint met [jie-dru-dru] [N 09 (1961)]
III-4-1
|
17580 |
gekruld haar |
gekruld haar:
gekrölt haor (Q111p Klimmen),
krullenharen:
krolle haore (Q111p Klimmen)
|
gekruld haar [N 10 (1961)]
III-1-1
|
21274 |
geld |
<uitdr.> hij heeft geen adem meer:
Opm. in de uitdrukking: "hèè héét génne aom mieë"= hij is platzak.
aom (Q111p Klimmen),
cent:
sént (Q111p Klimmen),
draad:
draod (Q111p Klimmen),
duiten:
duite (Q111p Klimmen),
fortuin:
fertuun (Q111p Klimmen),
geld:
geld (Q111p Klimmen),
xɛld (Q111p Klimmen),
xɛlt (Q111p Klimmen),
Algemene opmerking: invuller noteert als spellingssyteem Veldeke, maar het is gewoon in het Nederlands genoteerd en heb het daarom letterlijk overgenomen (dus niets omgespeld!).
geld (Q111p Klimmen),
goddelijke:
goddellikke (Q111p Klimmen),
klamotten:
Van Dale: klamot, klamodde, (gew.) 1. kluit, klont; - borrel; - 2. oorveeg; - 3. slons.
klammotte (Q111p Klimmen),
knabben:
knabbe (Q111p Klimmen),
Algemene opmerking: invuller noteert als spellingssyteem Veldeke, maar het is gewoon in het Nederlands genoteerd en heb het daarom letterlijk overgenomen (dus niets omgespeld!).
knabbe (Q111p Klimmen),
money (eng.):
monnie (Q111p Klimmen),
mozes en de profeten:
Mozes en de prefieëte (Q111p Klimmen),
nodige:
Algemene opmerking: invuller noteert als spellingssyteem Veldeke, maar het is gewoon in het Nederlands genoteerd en heb het daarom letterlijk overgenomen (dus niets omgespeld!).
de nuedige (Q111p Klimmen),
oord:
ps. letterlijk overgenomen (dus niet omgespeld!).
öört (Q111p Klimmen),
penningen:
fenninge (Q111p Klimmen),
Algemene opmerking: invuller noteert als spellingssyteem Veldeke, maar het is gewoon in het Nederlands genoteerd en heb het daarom letterlijk overgenomen (dus niets omgespeld!).
fenninge (Q111p Klimmen),
pinke:
pinke (Q111p Klimmen),
poen:
poen (Q111p Klimmen),
spie:
ps. letterlijk overgenomen (dus niet omgespeld!).
sjpĭĕ (Q111p Klimmen)
|
geld [RND] || Geld in het algemeen; hierbij ook graag allerlei uitdrukkingen [geld, sens, poen, swis, oorden enz.] [N 21 (1963)] || geld opdoen (opmaken) [RND]
III-3-1
|
22100 |
geld inzetten |
poulen (<fr.):
poule (Q111p Klimmen)
|
geld inleggen (inzetten)? [N 93 (1983)]
III-3-2
|
24809 |
gele ganzebloem |
alverdrijf:
alverdrijf (Q111p Klimmen)
|
Chrysanthemum segetum L. Een vrij algemeen voorkomende 30 tot 60 cm hoge plant op zandige akkers, met blauwgroene bladeren en grote gele bloemen met een geel hart. De bloei duurt van juni tot september. [A 60A, 170; monogr.]
I-5
|
24152 |
gele kwikstaart |
akkermannetje:
akkermènneke (Q111p Klimmen),
akkermèntje (Q111p Klimmen),
kwikstaartje:
kwiksjtertje (Q111p Klimmen)
|
kwikstaart, geel [DC 26 (1954)] || kwikstaart, geel (16,5 blauwig-grijs boven, geel onder; met lang wiebelstaartje; zomervogel; in weiland en korenvelden; er bestaat ook nog grotere uitgave die langs beekjes huist en zeldzaam is [N 09 (1961)]
III-4-1
|
33264 |
gele lupine |
lupinen:
ly`pinǝ (Q111p Klimmen)
|
Lupinus luteus L. Een 30 tot 60 cm hoge plant met een uit gele, lipvormige bloempjes bestaande bloempluim, die bloeit van juni tot september, boonvormige vruchtjes draagt en vooral op zandgronden als bemestingsgewas wordt geteeld. [N Q, 4a; N 11A, 29a en 29b; JG 1a, 1b; A 55, 3b; NE 1, 18; R 3, 30; monogr.]
I-5
|