29960 |
kruizeel |
help:
hɛlǝp (Q111p Klimmen, ...
Q111p Klimmen)
|
Riem die om de schouders gelegd wordt en aan de berries van de kruiwagen wordt vastgemaakt om het werk van de voerder te verlichten. Zie ook het lemma kruizeel in wld II.9. [N 18, 99, 100; JG 1a; JG 1b; JG 2a; JG 2b; JG 2c; L B, 90; L 35, 31; A 42, 16; monogr] || Van touw of leer vervaardigde band waarmee kruiwagens omhoog worden gehouden tijdens het kruien. De lussen aan de uiteinden van het kruizeel worden daarbij om de handvatten van de burries bevestigd terwijl het middenstuk kruisvormig over de rug of ook enkel om de hals wordt gelegd. [N 30, 22c; monogr.]
I-13, II-9
|
31936 |
kruk van de avegaar |
handhaaf:
hantǝf (Q111p Klimmen)
|
Het dwarsgeplaatse, en vaak verwisselbare, houten handvat van de avegaar. [N E, 32e; N 97, 72]
II-12
|
33179 |
kruk, aardappelpoter |
plantstek:
plāntštęk (Q111p Klimmen),
pootkuul:
pǭtkȳl (Q111p Klimmen),
pootstek:
pǭtštęk (Q111p Klimmen),
stikker:
štekǝr (Q111p Klimmen)
|
Het stuk gereedschap waarmee men de gaten in de grond prikt om er pootaardappelen in te doen. Oorspronkelijk is het een dikke stok met een dwarsgeplaatste kruk aan de bovenkant. Het nadeel van deze stok is dat de grond wordt aangedrukt, hetgeen de groei van de plant niet ten goede komt. Moderne pootstokken hebben onderaan een holle buis waardoor de grond wordt weggehaald. Aardappelen gedijen het best in rulle, losse grond om goed door te schieten en vrucht te kunnen zetten. Zie ook de toelichting in het lemma Aanaarden. Zie voor de fonetische documentatie van het woord(deel) aardappel het lemma Aardappel. [N 12, 13; JG 1b; monogr.; add. uit N 12, 12]
I-5
|
17749 |
krullen |
krullen:
krolle (Q111p Klimmen),
schaafspaan:
sjaafsjpeien (Q111p Klimmen)
|
krullen [SGV (1914)]
III-1-1
|
18019 |
kuchen |
hoesten:
hooste (Q111p Klimmen),
knuchelen:
knuuchele (Q111p Klimmen),
kuchen:
kuche (Q111p Klimmen)
|
hoesten [keche, kechelen] [N 10a (1961)] || kuchen [SGV (1914)]
III-1-2
|
17582 |
kuif |
kuif:
enne koef (Q111p Klimmen),
kŏĕf (Q111p Klimmen),
struif:
ne sjtroef (Q111p Klimmen),
sjtroef (Q111p Klimmen)
|
kuif [N 10 (1961)] || kuif: de opstaande vederbos boven op de kop van een vogel (kuif, rap, tuil) [N 83 (1981)]
III-1-1, III-4-1
|
24199 |
kuifleeuwerik |
kuifleeuwerik:
koeflîêwerik (Q111p Klimmen),
kōēflîêwerek (Q111p Klimmen),
kuiflieverik:
koeflieëverik (Q111p Klimmen),
kuifliewerk:
koeflîêwerk (Q111p Klimmen),
mestliewerk:
mèslîêwerek (Q111p Klimmen),
mèslîêwèrrek (Q111p Klimmen)
|
kuifleeuwerik || leeuwerik: kuifleeuwerik (17 overal op open plekken bij woningen aan buitenrand van dorp en stad; puntkuifje; trekt niet; totaal niet schuw; roep [tie-rie-rieuw]; nogal zachte zang [N 09 (1961)]
III-4-1
|
34475 |
kuiken |
kuik:
kȳkǝ (Q111p Klimmen),
kuiken:
kȳkǝ (Q111p Klimmen)
|
Jong van een kip. [A 6, 1d; Wi 4; RND 1; L 6, 20a; L 42, 32; JG 1a, 1b, 2c; S 14; Gwn 5, 15; Vld.; monogr.]
I-12
|
33177 |
kuiltje |
kuiltje:
kylkǝ (Q111p Klimmen)
|
Het gat dat men hetzij met de schop, hetzij met de pootkruk in de grond maakt om daarin een pootaardappel te doen. Zie ook de opgaven bij het lemma Met De Schop Poten, Kuiltjes Maken. [JG 1a; add. uit N 12, 15]
I-5
|
17606 |
kuiltje (in de kin / wangen) |
kuiltje:
e külke (Q111p Klimmen)
|
Kuiltje in de wang: een kuiltje in de wang, bijv. als men lacht (putje). [N 84 (1981)]
III-1-1
|