e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=Q111p plaats=Klimmen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
kruizeel help: hɛlǝp (Klimmen, ... ) Riem die om de schouders gelegd wordt en aan de berries van de kruiwagen wordt vastgemaakt om het werk van de voerder te verlichten. Zie ook het lemma kruizeel in wld II.9. [N 18, 99, 100; JG 1a; JG 1b; JG 2a; JG 2b; JG 2c; L B, 90; L 35, 31; A 42, 16; monogr] || Van touw of leer vervaardigde band waarmee kruiwagens omhoog worden gehouden tijdens het kruien. De lussen aan de uiteinden van het kruizeel worden daarbij om de handvatten van de burries bevestigd terwijl het middenstuk kruisvormig over de rug of ook enkel om de hals wordt gelegd. [N 30, 22c; monogr.] I-13, II-9
kruk van de avegaar handhaaf: hantǝf (Klimmen) Het dwarsgeplaatse, en vaak verwisselbare, houten handvat van de avegaar. [N E, 32e; N 97, 72] II-12
kruk, aardappelpoter plantstek: plāntštęk (Klimmen), pootkuul: pǭtkȳl (Klimmen), pootstek: pǭtštęk (Klimmen), stikker: štekǝr (Klimmen) Het stuk gereedschap waarmee men de gaten in de grond prikt om er pootaardappelen in te doen. Oorspronkelijk is het een dikke stok met een dwarsgeplaatste kruk aan de bovenkant. Het nadeel van deze stok is dat de grond wordt aangedrukt, hetgeen de groei van de plant niet ten goede komt. Moderne pootstokken hebben onderaan een holle buis waardoor de grond wordt weggehaald. Aardappelen gedijen het best in rulle, losse grond om goed door te schieten en vrucht te kunnen zetten. Zie ook de toelichting in het lemma Aanaarden. Zie voor de fonetische documentatie van het woord(deel) aardappel het lemma Aardappel. [N 12, 13; JG 1b; monogr.; add. uit N 12, 12] I-5
krullen krullen: krolle (Klimmen), schaafspaan: sjaafsjpeien (Klimmen) krullen [SGV (1914)] III-1-1
kuchen hoesten: hooste (Klimmen), knuchelen: knuuchele (Klimmen), kuchen: kuche (Klimmen) hoesten [keche, kechelen] [N 10a (1961)] || kuchen [SGV (1914)] III-1-2
kuif kuif: enne koef (Klimmen), kŏĕf (Klimmen), struif: ne sjtroef (Klimmen), sjtroef (Klimmen) kuif [N 10 (1961)] || kuif: de opstaande vederbos boven op de kop van een vogel (kuif, rap, tuil) [N 83 (1981)] III-1-1, III-4-1
kuifleeuwerik kuifleeuwerik: koeflîêwerik (Klimmen), kōēflîêwerek (Klimmen), kuiflieverik: koeflieëverik (Klimmen), kuifliewerk: koeflîêwerk (Klimmen), mestliewerk: mèslîêwerek (Klimmen), mèslîêwèrrek (Klimmen) kuifleeuwerik || leeuwerik: kuifleeuwerik (17 overal op open plekken bij woningen aan buitenrand van dorp en stad; puntkuifje; trekt niet; totaal niet schuw; roep [tie-rie-rieuw]; nogal zachte zang [N 09 (1961)] III-4-1
kuiken kuik: kȳkǝ (Klimmen), kuiken: kȳkǝ (Klimmen) Jong van een kip. [A 6, 1d; Wi 4; RND 1; L 6, 20a; L 42, 32; JG 1a, 1b, 2c; S 14; Gwn 5, 15; Vld.; monogr.] I-12
kuiltje kuiltje: kylkǝ (Klimmen) Het gat dat men hetzij met de schop, hetzij met de pootkruk in de grond maakt om daarin een pootaardappel te doen. Zie ook de opgaven bij het lemma Met De Schop Poten, Kuiltjes Maken. [JG 1a; add. uit N 12, 15] I-5
kuiltje (in de kin / wangen) kuiltje: e külke (Klimmen) Kuiltje in de wang: een kuiltje in de wang, bijv. als men lacht (putje). [N 84 (1981)] III-1-1