e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=Q111p plaats=Klimmen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
met grote stappen lopen greiden: grejje (Klimmen), grèjje (Klimmen, ... ), schrijden, grote passen maken  grejje (Klimmen), stappen: sjtappe (Klimmen), stevelen: 1: flink erdoorheen stappen  sjtieëvele (Klimmen), treden: treden, trappen  trae (Klimmen) lopen, gaan; inventarisatie uitdrukkingen; betekenis/uitspraak [N 10 (1961)] || stappen, grote ~ maken [stuppen] [N 10 (1961)] III-1-2
met kleine hapjes eten busselen: busselə (Klimmen) Hoe noemt U: Druk eten met kleine hapjes (busselen) [N 80 (1980)] III-2-3
met kleine stapjes lopen stevelen: sjtiebele (Klimmen), met kleine pasjes lopen  sjtiebbele (Klimmen) lopen, gaan; inventarisatie uitdrukkingen; betekenis/uitspraak [N 10 (1961)] III-1-2
met kleppers rondlopen klabatteren: klabattere (Klimmen) Rondlopen met kleppers en ratels in de week vóór Pasen. [N 88 (1982)] III-3-2
met opgeheven staart rondlopen biezen: bizǝ (Klimmen) [N 3A, 9a; JG 1a, 1b; monogr.] I-11
met sneeuwballen gooien sneeuwbollen: sjniebolle (Klimmen) Met sneeuwballen naar elkaar gooien [ruiken]. [N 88 (1982)] III-3-2
met tegenzin tegen wil en dank: tênge wil en dank (Klimmen) tegen heug en meug [SGV (1914)] III-1-4
met tussenpozen regenen buien: bŭŭjje (Klimmen), nat en droog: naat en druëg (Klimmen), nu en dan een schuil: noe en dan ⁄n sjōēl (Klimmen), zoeteren: zuetere (Klimmen), zouwelen: zawwele (Klimmen) af en toe regenen [veuren] [N 81 (1980)] || regenen bij tussenpozen [buien, sjoelen] [N 22 (1963)] III-4-4
met vollen eggen met vollen [eggen]: met ˲vǫlǝ (Klimmen) Manier van eggen waarbij men na het keren de volgende egbaan niet meteen bij de vorige laat aansluiten. Men laat tussen de baan die op de heenweg geëgd werd, en de baan die men op de terugweg trekt, telkens een strook ongeëgd liggen. Die strook kan in breedte variëren. Op de volgende heenweg wordt die strook of een deel daarvan "vol" geëgd. Op de volgende terugweg laat men dan weer een strook onbewerkt. Men kan telkens één "vol" laten liggen, maar ook twee of meer; zie de afb. 74, 75 en 76. Er wordt a.h.w. in spiraalachtige ronden geëgd. Dit doet men vooral om op de einden van de akker ruimer en sneller te kunnen draaien. Het paard hoeft dan minder stappen te zetten en de eg hoeft daarbij niet omgelegd of omgetrokken te worden. Voor het werkwoordelijk deel van de meeste termen en de weglating daarvan bij de varianten zie men de toelichting op het lemma ''eggen''.' [JG 1a + 1b + 1c + 2c; N 11, 83; N 11A, 176b; monogr.] I-2
metaalbeugelzaag ijzerzeeg: īzǝrzē̜x (Klimmen) Handzaag voor metaal waarbij het blad in een ijzeren beugel is gespannen. Zie ook afb. 136. [N 33, 250; N 33, 330; N 53, 10; N 64, 2a-b; monogr.] II-11