17946 |
met grote stappen lopen |
greiden:
grejje (Q111p Klimmen),
grèjje (Q111p Klimmen, ...
Q111p Klimmen),
schrijden, grote passen maken
grejje (Q111p Klimmen),
stappen:
sjtappe (Q111p Klimmen),
stevelen:
1: flink erdoorheen stappen
sjtieëvele (Q111p Klimmen),
treden:
treden, trappen
trae (Q111p Klimmen)
|
lopen, gaan; inventarisatie uitdrukkingen; betekenis/uitspraak [N 10 (1961)] || stappen, grote ~ maken [stuppen] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
20570 |
met kleine hapjes eten |
busselen:
busselə (Q111p Klimmen)
|
Hoe noemt U: Druk eten met kleine hapjes (busselen) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
17945 |
met kleine stapjes lopen |
stevelen:
sjtiebele (Q111p Klimmen),
met kleine pasjes lopen
sjtiebbele (Q111p Klimmen)
|
lopen, gaan; inventarisatie uitdrukkingen; betekenis/uitspraak [N 10 (1961)]
III-1-2
|
22508 |
met kleppers rondlopen |
klabatteren:
klabattere (Q111p Klimmen)
|
Rondlopen met kleppers en ratels in de week vóór Pasen. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
34140 |
met opgeheven staart rondlopen |
biezen:
bizǝ (Q111p Klimmen)
|
[N 3A, 9a; JG 1a, 1b; monogr.]
I-11
|
22347 |
met sneeuwballen gooien |
sneeuwbollen:
sjniebolle (Q111p Klimmen)
|
Met sneeuwballen naar elkaar gooien [ruiken]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
19062 |
met tegenzin |
tegen wil en dank:
tênge wil en dank (Q111p Klimmen)
|
tegen heug en meug [SGV (1914)]
III-1-4
|
25101 |
met tussenpozen regenen |
buien:
bŭŭjje (Q111p Klimmen),
nat en droog:
naat en druëg (Q111p Klimmen),
nu en dan een schuil:
noe en dan ⁄n sjōēl (Q111p Klimmen),
zoeteren:
zuetere (Q111p Klimmen),
zouwelen:
zawwele (Q111p Klimmen)
|
af en toe regenen [veuren] [N 81 (1980)] || regenen bij tussenpozen [buien, sjoelen] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
32803 |
met vollen eggen |
met vollen [eggen]:
met ˲vǫlǝ (Q111p Klimmen)
|
Manier van eggen waarbij men na het keren de volgende egbaan niet meteen bij de vorige laat aansluiten. Men laat tussen de baan die op de heenweg geëgd werd, en de baan die men op de terugweg trekt, telkens een strook ongeëgd liggen. Die strook kan in breedte variëren. Op de volgende heenweg wordt die strook of een deel daarvan "vol" geëgd. Op de volgende terugweg laat men dan weer een strook onbewerkt. Men kan telkens één "vol" laten liggen, maar ook twee of meer; zie de afb. 74, 75 en 76. Er wordt a.h.w. in spiraalachtige ronden geëgd. Dit doet men vooral om op de einden van de akker ruimer en sneller te kunnen draaien. Het paard hoeft dan minder stappen te zetten en de eg hoeft daarbij niet omgelegd of omgetrokken te worden. Voor het werkwoordelijk deel van de meeste termen en de weglating daarvan bij de varianten zie men de toelichting op het lemma ''eggen''.' [JG 1a + 1b + 1c + 2c; N 11, 83; N 11A, 176b; monogr.]
I-2
|
31434 |
metaalbeugelzaag |
ijzerzeeg:
īzǝrzē̜x (Q111p Klimmen)
|
Handzaag voor metaal waarbij het blad in een ijzeren beugel is gespannen. Zie ook afb. 136. [N 33, 250; N 33, 330; N 53, 10; N 64, 2a-b; monogr.]
II-11
|