34356 |
opleppen |
met melk aantrekken:
met mɛlǝk āntrękǝ (Q111p Klimmen)
|
Een big met koemelk grootbrengen. [N 19, 16; N 19, 15; monogr.]
I-12
|
22016 |
opleren |
oplaten:
oplaote (Q111p Klimmen)
|
Hoe zegt men / hoe noemt men in Uw dialect: jonge duiven (een paar kilometer van het hok) wegbrengen, om ze te leren [N 93 (1983)]
III-3-2
|
18811 |
opletten |
opletten:
oplètte (Q111p Klimmen)
|
aandacht geven, letten op [beletten, nikken] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18810 |
oplettend |
attent:
attent (Q111p Klimmen)
|
oplettend, achtslaan op wat kan gebeuren, gereed om te handelen, waakzaam [gewarig, gewaakzaam] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
21275 |
opmaken |
opmaken:
opmākə (Q111p Klimmen),
xɛlt upma:kə (Q111p Klimmen)
|
geld opdoen (opmaken) [RND]
III-3-1
|
33925 |
opmaken van staart en manen |
opmaken:
opmākǝ (Q111p Klimmen)
|
In dit lemma zijn de antwoorden op twee vragen samengebracht: "het opmaken van staart en manen" (N 8, 103a), en "een paardestaart vlechten" (N 8, 103b). De antwoorden op vraag 103a hebben immers vrijwel alleen met het opmaken en vlechten van de staart te maken. [N 8, 103a en 103b]
I-9
|
32928 |
opper |
hoop:
(mv)
hø̜i̯p (Q111p Klimmen),
huist:
hūs (Q111p Klimmen)
|
De grootste soort hooihoop in het veld. [N 14, 112 en 111 add.; JG 1a, 1b, 2c; A 10, 20; A 16, 3b; A 42, 20b; L 38, 38b; monogr.]
I-3
|
17566 |
opperhuid |
vel:
t vel (Q111p Klimmen),
t vèl (Q111p Klimmen)
|
opperhuid [N 10 (1961)]
III-1-1
|
18030 |
oprispen |
opstoten:
zoer opsjtoeëte (Q111p Klimmen, ...
Q111p Klimmen),
rupsen:
röpsje (Q111p Klimmen, ...
Q111p Klimmen,
Q111p Klimmen)
|
oprispen [SGV (1914)] || oprispen, een boertje laten [beuke, bulke, opgeure, opbotte] [N 10a (1961)] || oprisping hebben gepaard gaande met een zure smaak in de mond [opzuure] [N 10 (1961)] || oprisping, een zure oprisping [de vuilen opbot, zooj, zuur] [N 10a (1961)]
III-1-2
|
21157 |
oprit |
oprit:
oprit (Q111p Klimmen),
opvaart:
opvaart (Q111p Klimmen),
vaart:
vaart (Q111p Klimmen),
⁄n vaart (Q111p Klimmen)
|
een hellend oplopende weg om op een dijk, een brug enz. te kunnen komen (april, opweg, opril, oprit, stoep, aprel) [N 90 (1982)]
III-3-1
|