34268 |
vee houden |
houden:
hau̯tǝ (Q111p Klimmen)
|
Het houden van vee in het algemeen. De opbjecten "vee", "beesten", "koeien" e.a. worden in dit lemma niet gedocumenteerd. [N Q, 10a]
I-11
|
29710 |
veegmesje |
knijp:
knī̄.p (Q111p Klimmen),
krabber:
krabǝr (Q111p Klimmen),
kratser:
krɛtsǝr (Q111p Klimmen)
|
Stukje hout of spitstoelopend stukje bandijzer om de vormbakken schoon te krabben. [N 98, 83; monogr.]
II-8
|
30732 |
veegvast |
niet afgeven:
nēt˱ āf˲gē̜vǝ (Q111p Klimmen),
veegvast:
vē̜x˲vas (Q111p Klimmen)
|
Gezegd van verf die na droging bij aanraking niet afgeeft. [N 67, 75c]
II-9
|
20503 |
veel drinken |
buizen:
būīzə (Q111p Klimmen),
gusselen:
gössele (Q111p Klimmen),
zuipen:
zōēpe (Q111p Klimmen),
dèè züp wie n moezelaok
zōēpe (Q111p Klimmen)
|
drinken; Hoe noemt U: Veel en met graagte drinken (loeriën, leerzen) [N 80 (1980)] || zuipen [DC 35 (1963)] || zuipen, onmatig drinken [DC 38 (1964)]
III-2-3
|
21423 |
veel geld waard |
veel geld waard:
vööl géld waerd (Q111p Klimmen)
|
veel geld waard: Die oude eikehouten kast is - - - [DC 39 (1965)]
III-3-1
|
21877 |
veel moeten betalen |
bloeden:
blówwe (Q111p Klimmen)
|
veel kosten hebben, veel moeten betalen [brokken] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
18373 |
veel te grote schoen |
een kar te groot zijn:
zind n kar te grôôt (Q111p Klimmen)
|
schoen, veel te grote ~ [affeseersjoon] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
18547 |
veel te wijde broek |
flodderbroek:
flodderbrook (Q111p Klimmen, ...
Q111p Klimmen)
|
broek, veel te wijde ~ [flodderboks] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
20497 |
veelvraat |
doorjager:
dôerjaegər (Q111p Klimmen),
vreetzak:
vraetzak (Q111p Klimmen),
vreterd:
vraetert (Q111p Klimmen)
|
veelvraat; Hoe noemt U: Iemand die gulzig is, gulzigaard (vraat, fretter, veelvraat, doorjager) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
26765 |
veenachtig, moerassig, laaggelegen land |
band:
bɛ̄nt (Q111p Klimmen),
slond:
šlont (Q111p Klimmen),
vuilnis:
vylnes (Q111p Klimmen),
zomp:
zomp (Q111p Klimmen)
|
Naast de enquêtevragen I, 4 ("Hoe noemt men een moerassige wildernis met struikgewas en bomen?") en II, 9 ("Hoe noemt men veenachtig, moerassig land?") zijn in dit lemma ook verwerkt de opgaven van N 27, 20 (Hoe noemt men een moeras, de natte, weke grond zonder behoorlijke afwatering?") en monografische gegevens. Uit dergelijk moerasachtig, laaggelegen land wordt de tussenturf gewonnen. De opgaven suggereren wellicht dat in al de genoemde plaatsen tussenturf werd gestoken. Dat is zeker niet het geval geweest. De mogelijkheid tot het steken van deze turf was daar wel aanwezig. Vergelijk dit lemma met het lemma ''veen, moergrond, stuk niet ontgonnen hei of woeste grond''. De bronnenopgave is daar echter anders. [I, 4; II, 9; N 27, 20; monogr.]
II-4
|