e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=Q111p plaats=Klimmen

Overzicht

Gevonden: 7823
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
braaf braaf: braaf (Klimmen, ... ), ⁄t kind is braaf (Klimmen, ... ), lief: ⁄t kentj is leef (Klimmen) braaf [DC 02 (1932)], [SGV (1914)] || braaf, gezegd van een kind [N 06 (1960)] || met een goed karakter, alles doend zoals het hoort [braaf, gief] [N 85 (1981)] III-1-4
braakland braak: brǭk (Klimmen), braakland: brǭklant (Klimmen), desolaat perceel: destǝlāt pǝrsēl (Klimmen), dries: drēš (Klimmen) Stuk land of akker dat men √©√©n of meer jaren onbewerkt laat liggen alvorens het opnieuw te beploegen. [N 11, 6; N 27, 4b; N 27, 31; N 11A, 135; A 10, 4; A 33, 12; A 33, 14a; JG 1a, 1b, 2a, 2b, 2c; L 22, 13; L 1a-m; L 1u, 22; L 19b, 1a; S 4; Ale 253; monogr.] I-8
braakliggen braak: brǭk (Klimmen), braken: brǭkǝ (Klimmen), desolaat: destǝlāt (Klimmen) Land of een akker voor een tijd, soms voor meerdere jaren, onbebouwd laten liggen. Naast de werkwoordelijke woordtypen als braken en braakliggen komen er in dit lemma ook woordtypen voor die bijvoeglijk van aard zijn. Deze hebben grammaticaal de functie van een bepaling van gesteldheid bij de werkwoorden (laten) liggen en zijn, b.v. het land ligt braak, is hard, woest en b.v. het land (voor) vogelwei laten liggen, (in de) dries laten liggen enz. [N 11, 5; N 11, 6; N 11A, 134a; N 11A, 135; N 27, 4b; L 1a-m; L 22, 13; JG 1a, 1b, 1d; S 4; Wi 43; Ale 253; monogr.] I-8
braambes bramelen: braomel (Klimmen, ... ), broamel (Klimmen), brōͅmələ (Klimmen) braam(bessen) [RND] || braambes [DC 13 (1945)], [SGV (1914)] III-4-3
braambessen bramelen: brǭmǝlǝ (Klimmen) Als aanvulling op de vraag die in het lemma Braam is behandeld werd ook geïnformeerd naar de benamingen van de vrucht van de braamstruik. [JG 1b gedeeltelijk, 1c, 2c] I-5
braamsluiper bramentaats: brieënmetaatsj (Klimmen), brîêmetaatsj (Klimmen) braamsluiper || braamsluiper (13 grauwbruin; graag in doornheggen; maakt doorzichtig sprietjesnest; zang begint met heel zacht muizegepiep en eindigt luider [juul-juul-juul-juul] [N 09 (1961)] III-4-1
braamstruik bramelen: #NAME?  braomele (Klimmen), bramelenstruik: Veldeke  ’ne braomelesjtroek (Klimmen), ± WLD = zelden  braomele-sjtroek (Klimmen), bramen: briəmə (Klimmen), bramenstruik: breiemesjtroek (Klimmen) braamstruik [SGV (1914)] || De doornige struik die vooral op de heide en in de duinen en langs bosranden voorkomt; de vruchten zijn eerst groen, dan rood en als ze rijp zijn zwart (braamstruik, benrik, breemhorst, breemhocht, breemdoren, breembes, braam, breem, doren). [N 82 (1981)] III-4-3
braden braden: broa (Klimmen) braden [SGV (1914)] III-2-3
brak, vals dak brak: brak (Klimmen  [(Oranje-Nassau I / III / IV)]   [Oranje-Nassau I, Oranje-Nassau II, Oranje-Nassau III, Oranje-Nassau IV]) Slappe leisteenbank in het dak die dreigt in te storten. [N 95, 576; N 95, 898; N 95, 899; monogr. Vwo 188; Vwo 194; Vwo 670; Vwo 711; Vwo 810; div.] II-5
braken gobbelen: göbbele (Klimmen), kalven: kaawve (Klimmen), kotsen: kotsen (Klimmen), kòtse (Klimmen), (grof)  kotse (Klimmen), ometen: um-aete (Klimmen), overgeven: ueuvergêve (Klimmen), uevergève (Klimmen), spijen: sjpieje (Klimmen, ... ), teruggeven: trükgève (Klimmen), uitspijen: oetsjpieje (Klimmen), zich braken: zich braeke (Klimmen) kotsen [SGV (1914)] || overgeven, vomeren [speuwe, spaven, kitse, kotse, kalve, kalvere] [N 10 (1961)] III-1-2