22389 |
de kaarten couperen |
afkappen:
aafköppe (Q111p Klimmen),
kippen:
køͅpə (Q111p Klimmen)
|
De kaart afnemen. || Een aantal kaarten van de stapel afnemen voordat ze gedeeld worden, zodat de nieuwe bovenste kaart in ieder geval onbekend is [couperen, heffen, afheffen, afkappen]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
22390 |
de kaarten ronddelen |
geven:
gaeve (Q111p Klimmen),
langen:
lange (Q111p Klimmen)
|
(Speel)kaarten uitdelen. || De kaarten ronddelen [delen, geven, hangen]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
22387 |
de kaarten schudden |
stoten:
sjtoeete (Q111p Klimmen)
|
Speelkaarten door elkaar mengen zodat volgkaarten goed verspreid liggen [schudden, schokken, wassen, schieten, mingelen]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
22388 |
de kaarten steken |
steken:
sjtaeke (Q111p Klimmen)
|
De kaarten op een bepaalde manier schudden om vals te kunnen spelen [steken]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
34632 |
de kar wipt |
opslaan:
(de kar) šlęi̯t˱ op (Q111p Klimmen)
|
Als de kar op een verkeerde manier geladen is (zie de lemmata te licht in de rug en te zwaar in de rug), heeft ze de neiging om te wippen. [N 17, 96 + 99]
I-13
|
30052 |
de kelder uitgraven |
(de) kelder uitschachten:
dǝr kęldǝr ūtšaxtǝ (Q111p Klimmen)
|
De kelderruimte van het bouwwerk met behulp van de steekschop uitgraven. [N 30, 25b; monogr.]
II-9
|
23697 |
de kerkgang maken |
de kerkgang doen:
d`r kirkgank doeë (Q111p Klimmen),
kèrkgank doen (Q111p Klimmen),
de uitgang doen:
d`n oetgank doeë (Q111p Klimmen),
der oetgank doën (Q111p Klimmen)
|
De kerkgang doen/maken. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
23698 |
de kerkgang uitzegenen |
uitzegenen:
oetzegene (Q111p Klimmen),
zegenen:
zaegene (Q111p Klimmen)
|
Het "uitzegenen"bij gelegenheid van de kerkgang [oeszeëne?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
29648 |
de klei bereiden |
leem maken:
lęjm mākǝ (Q111p Klimmen)
|
De klei uitspreiden, met water besproeien, omwerken en met de voeten kneden. In Q 83 moest de klei 4% vocht bevatten. Men noemde dat: vier vocht hebben (ī̄r vǫx hø̜b\. [N 98, 61; monogr.]
II-8
|
29621 |
de kleiwand uithollen |
uitgraven:
ūt˲grāvǝ (Q111p Klimmen),
uitheulen:
ūthø̜̜̄̄lǝ (Q111p Klimmen),
uitholen:
ūthǭlǝ (Q111p Klimmen)
|
De wand van de kleiput uithollen. Het uitscharen werd in Q 83 met de hak gedaan. [N 98, 29; monogr.]
II-8
|