e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Klimmen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
gras of grasland om te hooien hooigras: hø̜i̯[gras] (Klimmen) Gras bestemd voor de hooibouw. Zie voor de fonetische documentatie van het woord(deel) gras het lemma ''gras''. [N 14, 89a; N 14, 88a add.; monogr.] I-3
grasmaaimachine maaimachine: mīǝmǝšīn (Klimmen) Het door één of twee paarden getrokken tweewielig werktuig uit het begin van de mechanisatie om gras te maaien. Zie afbeelding 6. [N J, 1a; JG 1a, 1b; monogr.] I-3
grasmus bramentaats: brieëmetaatsj (Klimmen), brîêmetaatsj (Klimmen), grasvink: graasvink (Klimmen, ... ), taats: taatsj (Klimmen, ... ) grasmus || grasmus (14 kleur als braamsluiper [044], maar wittere keel; overal buiten in struiken op open terrein; nest graag in braamstruiken; roep [wèèèèt-wèèèèt]; zang druk kwetterend [N 09 (1961)] III-4-1
graspol struif: (mv)  štrūvǝ (Klimmen) Ruige bos opschietend gras in het weiland. [N 11A, 182 add.; monogr.] I-3
grasspriet grasspier: [gras]špīr (Klimmen), grasspit: [gras]špit (Klimmen) Stengel of halm van de grasplant; een enkel smal blaadje. Zie voor de fonetische documentatie van het woord(deel) ''gras'' het lemma ''gras''. [N P, 4a; monogr.] I-3
grasveld, bleekveld bleek: bleik (Klimmen, ... ), blēīk (Klimmen) het grasveld waarop men wasgoed te bleken legt [bleek, dries, groes] [N 90 (1982)] || Onderhouden grasveld (bleek, gazon, gruis) [N 79 (1979)] III-2-1
graszode groes: grǫu̯s (Klimmen), grǫu̯zǝ (Klimmen) Vierkant afgestoken stuk van de met gras begroeide bovengrond. Naar dialectbenamingen voor de graszode is vaak navraag gedaan getuige ook de bronnenopgave bij dit lemma. In verschillende enqu√™tes werd gevraagd naar de zode in het algemeen zowel de graszode als de heizode. De opgaven die betrekking hadden op de heizode zijn ondergebracht in lemma 3.14 ɛheizodeɛ.' [N 14, 77a; N 14, 77b; N 27, 39g; GV, K6; JG 1a, 1b; L 8, 123; L B2, 273; S 46; NE 2 II, 15; N 18, 38 add.; N 18, 40 add.; monogr.] I-8
grauwe vliegenvanger korenvink: kaore-vink (Klimmen), vliegenvanger: vleegevénger (Klimmen), vliegenvangertje: vlegevengerke (Klimmen) grauwe vliegenvanger (14 gewone zomervogel; grauw met gestreepte borst; vangt vanuit uitkijkpost vliegende insecten; nest van vezels, draad en haar onder een afdakje [N 09 (1961)] III-4-1
graven graven: grave (Klimmen) Graven: met een spade of ander gereedschap in de grond delven (graven, spitten, spaden, paleien). [N 84 (1981)] III-1-2
graven (mv.) graven: de graver (Klimmen), graver (Klimmen, ... ) De graven meervoud [graaf, graver, jraver, grèèver?]. [N 96A (1989)] III-3-3