32851 |
gras of grasland om te hooien |
hooigras:
hø̜i̯[gras] (Q111p Klimmen)
|
Gras bestemd voor de hooibouw. Zie voor de fonetische documentatie van het woord(deel) gras het lemma ''gras''. [N 14, 89a; N 14, 88a add.; monogr.]
I-3
|
32883 |
grasmaaimachine |
maaimachine:
mīǝmǝšīn (Q111p Klimmen)
|
Het door één of twee paarden getrokken tweewielig werktuig uit het begin van de mechanisatie om gras te maaien. Zie afbeelding 6. [N J, 1a; JG 1a, 1b; monogr.]
I-3
|
24158 |
grasmus |
bramentaats:
brieëmetaatsj (Q111p Klimmen),
brîêmetaatsj (Q111p Klimmen),
grasvink:
graasvink (Q111p Klimmen, ...
Q111p Klimmen),
taats:
taatsj (Q111p Klimmen, ...
Q111p Klimmen)
|
grasmus || grasmus (14 kleur als braamsluiper [044], maar wittere keel; overal buiten in struiken op open terrein; nest graag in braamstruiken; roep [wèèèèt-wèèèèt]; zang druk kwetterend [N 09 (1961)]
III-4-1
|
32854 |
graspol |
struif:
(mv)
štrūvǝ (Q111p Klimmen)
|
Ruige bos opschietend gras in het weiland. [N 11A, 182 add.; monogr.]
I-3
|
32852 |
grasspriet |
grasspier:
[gras]špīr (Q111p Klimmen),
grasspit:
[gras]špit (Q111p Klimmen)
|
Stengel of halm van de grasplant; een enkel smal blaadje. Zie voor de fonetische documentatie van het woord(deel) ''gras'' het lemma ''gras''. [N P, 4a; monogr.]
I-3
|
19460 |
grasveld, bleekveld |
bleek:
bleik (Q111p Klimmen, ...
Q111p Klimmen),
blēīk (Q111p Klimmen)
|
het grasveld waarop men wasgoed te bleken legt [bleek, dries, groes] [N 90 (1982)] || Onderhouden grasveld (bleek, gazon, gruis) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
33673 |
graszode |
groes:
grǫu̯s (Q111p Klimmen),
grǫu̯zǝ (Q111p Klimmen)
|
Vierkant afgestoken stuk van de met gras begroeide bovengrond. Naar dialectbenamingen voor de graszode is vaak navraag gedaan getuige ook de bronnenopgave bij dit lemma. In verschillende enqu√™tes werd gevraagd naar de zode in het algemeen zowel de graszode als de heizode. De opgaven die betrekking hadden op de heizode zijn ondergebracht in lemma 3.14 ɛheizodeɛ.' [N 14, 77a; N 14, 77b; N 27, 39g; GV, K6; JG 1a, 1b; L 8, 123; L B2, 273; S 46; NE 2 II, 15; N 18, 38 add.; N 18, 40 add.; monogr.]
I-8
|
24162 |
grauwe vliegenvanger |
korenvink:
kaore-vink (Q111p Klimmen),
vliegenvanger:
vleegevénger (Q111p Klimmen),
vliegenvangertje:
vlegevengerke (Q111p Klimmen)
|
grauwe vliegenvanger (14 gewone zomervogel; grauw met gestreepte borst; vangt vanuit uitkijkpost vliegende insecten; nest van vezels, draad en haar onder een afdakje [N 09 (1961)]
III-4-1
|
17886 |
graven |
graven:
grave (Q111p Klimmen)
|
Graven: met een spade of ander gereedschap in de grond delven (graven, spitten, spaden, paleien). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
23480 |
graven (mv.) |
graven:
de graver (Q111p Klimmen),
graver (Q111p Klimmen, ...
Q111p Klimmen)
|
De graven meervoud [graaf, graver, jraver, grèèver?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|