17645 |
heup |
heup:
höp (Q111p Klimmen),
hə:pə (Q111p Klimmen)
|
heup [SGV (1914)] || heup - welk gedeelte van het lichaam wordt er mee bedoeld? [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
24912 |
heuvel, kleine hoogte |
heuvel:
⁄nen huevel (Q111p Klimmen),
hippel:
höppel (Q111p Klimmen),
hobbel:
hoebbel (Q111p Klimmen),
hoogte:
heugde (Q111p Klimmen),
huëgde (Q111p Klimmen, ...
Q111p Klimmen),
⁄n huegde (Q111p Klimmen),
knik:
knik (Q111p Klimmen),
knip:
knip (Q111p Klimmen),
platte, een -:
plèdde (Q111p Klimmen),
pukkel:
poekkel (Q111p Klimmen, ...
Q111p Klimmen)
|
een kleine hoogte [hoogje] [N 91 (1982)] || heuvel, natuurlijke verheffing van de aardbodem, lager dan een berg [bult] [N 81 (1980)] || hoogte [SGV (1914)] || hoogte, vlak stuk land dat hoger gelegen is dat het omliggende land [verhoogsel] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
25028 |
hevige slag |
bons:
bouz (Q111p Klimmen),
knal:
knal (Q111p Klimmen),
paf:
paaf (Q111p Klimmen),
⁄ne paaf (Q111p Klimmen),
slag:
sjlaag (Q111p Klimmen)
|
een hevige slag [klawats, klavets, klavans] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
17776 |
hiel |
hak:
hak (Q111p Klimmen, ...
Q111p Klimmen),
hàk (Q111p Klimmen),
vers:
vaesj (Q111p Klimmen, ...
Q111p Klimmen),
veaš (Q111p Klimmen),
vêsj (Q111p Klimmen, ...
Q111p Klimmen)
|
hak (hiel) [DC 01 (1931)] || hak (van de voet) [SGV (1914)] || hiel, hak [SGV (1914)] || voet: hak van de voet [vaesj, veers, hak] [N 07 (1961)]
III-1-1
|
18344 |
hielstuk van een schoen |
contrefort (fr.):
konterfort (Q111p Klimmen),
vers:
de vaesj (Q111p Klimmen)
|
hielstuk [konterfort[ [N 24 (1964)]
III-1-3
|
23901 |
hiernamaals |
eeuwig leven:
t ieevig léve (Q111p Klimmen),
hiernamaals:
t hiejnaomaols (Q111p Klimmen),
ut hiernamaals (Q111p Klimmen)
|
Het hiernamaals, het namaals, het leven na dit leven. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
20329 |
hij aardt naar zijn vader |
hij aardt naar zijn vader:
hai aart noa zine vader (Q111p Klimmen)
|
naar zijn vader aarden; hij aardt naar zijn vader [DC 02 (1932)]
III-2-2
|
18012 |
hijgen |
gijchten:
gechte (Q111p Klimmen, ...
Q111p Klimmen)
|
hijgen (naar adem) [SGV (1914)] || Hijgen: zwaar, hoorbaar ademen (hijgen, snakken). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
20481 |
hijgen naar adem, reutelen |
hijgen:
gechte (Q111p Klimmen),
rochelen:
raogele (Q111p Klimmen)
|
hijgen naar adem, gezegd van een stervende [reutelen] [N 86 (1981)]
III-2-2
|
18029 |
hik |
hik:
der hik (Q111p Klimmen),
dr hik (Q111p Klimmen)
|
hik [hibbik, hikkepik, hippik] [N 10 (1961)]
III-1-2
|