30753 |
sjabloneren |
sjabloneren:
šablonērǝ (Q111p Klimmen),
werken met mallen:
werǝkǝ met malǝ (Q111p Klimmen),
werken met sjablonen:
werǝkǝ met šablōnǝ (Q111p Klimmen)
|
Het werken met uitgesneden modelvormen. [N 67, 87a]
II-9
|
30754 |
sjabloon |
mal:
mal (Q111p Klimmen),
sjabloon:
šablōn (Q111p Klimmen),
šǝblōn (Q111p Klimmen)
|
Stuk bordpapier of dun plaatmateriaal waarin een bepaald figuur of patroon is uitgesneden. Door het uitgesneden gedeelte met verf in te vullen, kan het patroon naar believen worden herhaald. Het spritsmuster (Q 121) werd gebruikt in combinatie met een mondspuit om op wanden een motief aan te brengen. [N 67, 87b; div.]
II-9
|
21444 |
sjacheraar |
afzetter:
enne aafzetter (Q111p Klimmen),
bedrieger:
enne bedreeger (Q111p Klimmen),
duistere, een ~:
ps. letterlijk overgenomen (dus niet omgespeld!).
enne dūūsterre (Q111p Klimmen),
gehaaide, een ~:
gehajde (Q111p Klimmen),
gewieksde, een ~:
gewieksde (Q111p Klimmen),
luiszak:
ps. letterlijk overgenomen (dus niet omgespeld!).
lōēszak (Q111p Klimmen),
sjachelaar:
sjacheléér (Q111p Klimmen),
sjacheraar:
Algemene opmerking: invuller noteert als spellingssyteem Veldeke, maar het is gewoon in het Nederlands genoteerd en heb het daarom letterlijk overgenomen (dus niets omgespeld!).
’ne sjacheraer (Q111p Klimmen),
verlaten kerel:
enne verlaote kael (Q111p Klimmen),
{iemand} die god en alle lui bezeikt:
dae God en alle luuj bezeik (Q111p Klimmen),
{iemand} die god en alle lui verneukt:
ps. letterlijk overgenomen (dus niet omgespeld!).
dae God en alle luuj vernöök (Q111p Klimmen)
|
sjacheraar: Iemand die zich aan minderwaardige handel bezondigt [sjatser, sjacheléér? enz.] [N 21 (1963)]
III-3-1
|
21581 |
sjacheren |
afluchsen (<du.):
aafloekse (Q111p Klimmen),
belazeren:
belaazerre (Q111p Klimmen),
bemieteren:
bemietterre (Q111p Klimmen),
beschijten:
ps. letterlijk overgenomen (dus niet omgespeld!).
besjīēte (Q111p Klimmen),
betoppen:
Van Dale: betoppen, (gew.) bedotten, bedriegen.
betoeppe (Q111p Klimmen),
bezeiken:
bezeike (Q111p Klimmen),
fotsen:
vgl. Sittard Wb. (pag. 103): fósje, knoeien, bedriegen.
foesje (Q111p Klimmen),
kloten:
klôôte (Q111p Klimmen),
koetelen:
koeddelle (Q111p Klimmen),
sjacheren:
sjacherre (Q111p Klimmen),
snageren:
vgl. Sittard Wb. (pag. 380): sjnaagere, onrijp fruit eten; de lekkerste hapjes uitkiezen.
sjnaagerre (Q111p Klimmen)
|
Sjacheren, op verachtelijke wijze handel drijven [sjacheren, sjachelen, sjatsen?] [N 21 (1963)]
III-3-1
|
33587 |
sjalot |
sjalot:
sjelot (Q111p Klimmen),
sjarlot:
šarloͅtə (Q111p Klimmen),
+ WLD
sjarlot (Q111p Klimmen),
Veldeke
sjarlot (Q111p Klimmen)
|
[DC 13 (1945)]Een sjalot, een soort van kleine ui (sjalot, sjarlot, schaloeneke). [N 82 (1981)]
I-7
|
21143 |
sjees |
sjees:
šēs (Q111p Klimmen),
sjees (<fr.):
sjees (Q111p Klimmen, ...
Q111p Klimmen)
|
een licht, hoog tweewielig rijtuig met een kap [sjees] [N 90 (1982)] || Licht en hoog tweewielig rijtuigje voor twee personen met een verstelbare kap. Er is geen aparte bok voor de koetsier. De sjees was voor rijke boeren vaak het voertuig waarmee ze onder meer naar de kerk of naar de stad gingen. De sjees is het bekendste tweewielige rijtuig, vandaar dat de benaming "sjees" ook wel vermeld werd als naam voor het tweewielig rijtuig in het algemeen. [N 17, 5; N 101, 1, 3, 4, 8, 15; N G, 51; L 1a-m; L 36, 70; S 18, 30; monogr]
I-13, III-3-1
|
21242 |
sjees = dogkar (wld i.13) |
dogkar (<eng.):
dokkar (Q111p Klimmen)
|
een licht, hoog tweewielig rijtuig met een kap [sjees] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
18686 |
sjerp |
sjerp:
sjaerp (Q111p Klimmen),
sjerp (Q111p Klimmen)
|
sjerp, brede sierband met strik, gedragen om het middel of over een schouder [N 23 (1964)]
III-1-3
|
22477 |
sjoelen |
sjoelbakken:
sjoelbakke (Q111p Klimmen)
|
Het spel waarbij gebruik gemaakt wordt van een lange bak, aan het ene eind open en met aan het andere eind vakjes waarin schijven schuivend geworpen moeten worden [sjoelbakken, sjoelen, bakken]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
33550 |
sla, algemeen |
salade:
šlāt (Q111p Klimmen)
|
I-7
|