19339 |
speels |
speels:
sjpieëls (Q111p Klimmen)
|
geneigd tot spelen, tot rondspringen [dartel, speels, ondeugend] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
20287 |
speen |
lots:
de loetsj (Q111p Klimmen),
lŏĕtsj (Q111p Klimmen)
|
speen; een gummidop op een zuigfles [speen, fiep, frutter, tutter, toetje, fiepke, frut, stiekse] [N 86 (1981)]
III-2-2
|
34114 |
speen van de koe |
deem:
dēm (Q111p Klimmen),
dē̜m (Q111p Klimmen)
|
[N C, 12; JG 1a, 1b; A 30, 6a; L 8, 24b; L 14, 27b; L 49, 6a; monogr.]
I-11
|
31259 |
speerhaak |
speerhaak:
špē̜rhǭk (Q111p Klimmen, ...
Q111p Klimmen)
|
Een klein soort aambeeld dat uitloopt in twee puntige uitsteeksels en gebruikt wordt bij het uitsmeden van de banden. Zie ook het lemma ɛspeerhaakɛ in wld II.11, pag. 26.' [N E, 44; monogr.] || Een klein soort aambeeld met twee spitse hoorns dat door metaalbewerkers wordt gebruikt bij het smeden van kleine voorwerpen, het buigen van kleine ringen en het haaks omzetten van stroken plaatijzer. Doorgaans is één hoorn rond en de andere vierkant. De speerhaak wordt met zijn staart, het aangepunte uiteinde aan de onderzijde van het werktuig, in een houten blok of in de bankschroef vastgezet. Zie ook afb. 18 en 19. De woordtypen varkensrug (Q 117, Q 118), korte ezel (L 329) en klopijzer (L 423) zijn benamingen voor een kleine speerhaak waarvan het werkvlak een lichte bolling vertoont. Het werktuig wordt door Van Houcke (pag. 98) ɛketelmakersbegorieɛ genoemd. Het woordtype kromme staak (L 329) is de benaming voor een L-vormige speerhaak. Dit gereedschap wordt door Van Houcke (pag. 97) ɛplaatwerkersbegorieɛ genoemd.' [N 33, 43; N 64, 34a-c; N 66, 14a-c]
II-11, II-12
|
20630 |
spek |
spek:
sjpek (Q111p Klimmen)
|
spek [garstig~] [SGV (1914)]
III-2-3
|
30155 |
speklaag |
speklaag:
špɛklǭx (Q111p Klimmen)
|
Band van natuursteen die in baksteenmetselwerk is aangebracht. Zie ook afb. 44 en het lemma 'Sierlaag'. In Q 111 noemde men een huis met speklagen een 'spekhuis' ('šp'khūs'). [N 31, 31c; monogr.]
II-9
|
22841 |
spel (alg.) |
spel:
sjpeiel (Q111p Klimmen)
|
spel [SGV (1914)]
III-3-2
|
18390 |
speld |
spang:
špaŋ (Q111p Klimmen)
|
Puntig, van een kop voorzien metalen stiftje om iets in weefsel vast te steken of te bevestigen op of aan iets anders. [N 62, 50a; L 7, 20; L 14, 24; L B1, 73; R 14, 8a; MW; Wi 7; S 34; monogr.]
II-7
|
28970 |
spelden |
spangen:
špaŋǝ (Q111p Klimmen)
|
Met spelden stukken kleding of panden aan elkaar vastspelden. [N 59, 74; L 7, 20; S 34]
II-7
|
22383 |
spelen (alg.) |
hellen:
Ich hel neet mieëI: ik doe niet meer mee.
helle (Q111p Klimmen),
spelen:
sjpeiele (Q111p Klimmen),
sjpiele (Q111p Klimmen),
sjpiëele (Q111p Klimmen),
NB versjpieële: verspelen.
sjpieële (Q111p Klimmen)
|
Als je klaar bent mag je gaan spelen. [DC 35 (1963)] || Het spelen van een spel door twee of meer personen [partijtje, potje, spelletje]. [N 88 (1982)] || spelen [SGV (1914)] || Spelen.
III-3-2
|