18953 |
braaf |
braaf:
braaf (Q111p Klimmen, ...
Q111p Klimmen,
Q111p Klimmen),
⁄t kind is braaf (Q111p Klimmen, ...
Q111p Klimmen),
lief:
⁄t kentj is leef (Q111p Klimmen)
|
braaf [DC 02 (1932)], [SGV (1914)] || braaf, gezegd van een kind [N 06 (1960)] || met een goed karakter, alles doend zoals het hoort [braaf, gief] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
33653 |
braakland |
braak:
brǭk (Q111p Klimmen),
braakland:
brǭklant (Q111p Klimmen),
desolaat perceel:
destǝlāt pǝrsēl (Q111p Klimmen),
dries:
drēš (Q111p Klimmen)
|
Stuk land of akker dat men één of meer jaren onbewerkt laat liggen alvorens het opnieuw te beploegen. [N 11, 6; N 27, 4b; N 27, 31; N 11A, 135; A 10, 4; A 33, 12; A 33, 14a; JG 1a, 1b, 2a, 2b, 2c; L 22, 13; L 1a-m; L 1u, 22; L 19b, 1a; S 4; Ale 253; monogr.]
I-8
|
33654 |
braakliggen |
braak:
brǭk (Q111p Klimmen),
braken:
brǭkǝ (Q111p Klimmen),
desolaat:
destǝlāt (Q111p Klimmen)
|
Land of een akker voor een tijd, soms voor meerdere jaren, onbebouwd laten liggen. Naast de werkwoordelijke woordtypen als braken en braakliggen komen er in dit lemma ook woordtypen voor die bijvoeglijk van aard zijn. Deze hebben grammaticaal de functie van een bepaling van gesteldheid bij de werkwoorden (laten) liggen en zijn, b.v. het land ligt braak, is hard, woest en b.v. het land (voor) vogelwei laten liggen, (in de) dries laten liggen enz. [N 11, 5; N 11, 6; N 11A, 134a; N 11A, 135; N 27, 4b; L 1a-m; L 22, 13; JG 1a, 1b, 1d; S 4; Wi 43; Ale 253; monogr.]
I-8
|
24501 |
braambes |
bramelen:
braomel (Q111p Klimmen, ...
Q111p Klimmen),
broamel (Q111p Klimmen),
brōͅmələ (Q111p Klimmen)
|
braam(bessen) [RND] || braambes [DC 13 (1945)], [SGV (1914)]
III-4-3
|
33295 |
braambessen |
bramelen:
brǭmǝlǝ (Q111p Klimmen)
|
Als aanvulling op de vraag die in het lemma Braam is behandeld werd ook geïnformeerd naar de benamingen van de vrucht van de braamstruik. [JG 1b gedeeltelijk, 1c, 2c]
I-5
|
24132 |
braamsluiper |
bramentaats:
brieënmetaatsj (Q111p Klimmen),
brîêmetaatsj (Q111p Klimmen)
|
braamsluiper || braamsluiper (13 grauwbruin; graag in doornheggen; maakt doorzichtig sprietjesnest; zang begint met heel zacht muizegepiep en eindigt luider [juul-juul-juul-juul] [N 09 (1961)]
III-4-1
|
24474 |
braamstruik |
bramelen:
#NAME?
braomele (Q111p Klimmen),
bramelenstruik:
Veldeke
’ne braomelesjtroek (Q111p Klimmen),
± WLD = zelden
braomele-sjtroek (Q111p Klimmen),
bramen:
briəmə (Q111p Klimmen),
bramenstruik:
breiemesjtroek (Q111p Klimmen)
|
braamstruik [SGV (1914)] || De doornige struik die vooral op de heide en in de duinen en langs bosranden voorkomt; de vruchten zijn eerst groen, dan rood en als ze rijp zijn zwart (braamstruik, benrik, breemhorst, breemhocht, breemdoren, breembes, braam, breem, doren). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
20788 |
braden |
braden:
broa (Q111p Klimmen)
|
braden [SGV (1914)]
III-2-3
|
28129 |
brak, vals dak |
brak:
brak (Q111p Klimmen
[(Oranje-Nassau I / III / IV)]
[Oranje-Nassau I, Oranje-Nassau II, Oranje-Nassau III, Oranje-Nassau IV])
|
Slappe leisteenbank in het dak die dreigt in te storten. [N 95, 576; N 95, 898; N 95, 899; monogr. Vwo 188; Vwo 194; Vwo 670; Vwo 711; Vwo 810; div.]
II-5
|
18034 |
braken |
gobbelen:
göbbele (Q111p Klimmen),
kalven:
kaawve (Q111p Klimmen),
kotsen:
kotsen (Q111p Klimmen),
kòtse (Q111p Klimmen),
(grof)
kotse (Q111p Klimmen),
ometen:
um-aete (Q111p Klimmen),
overgeven:
ueuvergêve (Q111p Klimmen),
uevergève (Q111p Klimmen),
spijen:
sjpieje (Q111p Klimmen, ...
Q111p Klimmen,
Q111p Klimmen),
teruggeven:
trükgève (Q111p Klimmen),
uitspijen:
oetsjpieje (Q111p Klimmen),
zich braken:
zich braeke (Q111p Klimmen)
|
kotsen [SGV (1914)] || overgeven, vomeren [speuwe, spaven, kitse, kotse, kalve, kalvere] [N 10 (1961)]
III-1-2
|