33099 |
bussel geharkte aren |
afgekemds:
āfgǝkɛms (Q111p Klimmen),
kemsel:
kɛmsǝl (Q111p Klimmen)
|
De bussel aren die door het naharken of nascharren wordt bijeengebracht. Doorgaans wordt deze bussel gebonden met een band, maar in het noordelijke Truierlands wordt opgemerkt dat een dergelijke bussel los op de kar of in de stuik werd bijgestoken. Vergelijk ook de lemma''s ''bussel kort stro'' (6.1.29) en ''garve, gebonden schoof'' (4.6.4). [N 15, 38d; JG 1a, 1b; monogr.]
I-4
|
32933 |
bussel hooi |
bussel:
bø̜sǝl (Q111p Klimmen),
tros:
trǫs (Q111p Klimmen)
|
Samengebonden hoeveelheid hooi, klaar om opgeladen te worden. Het woordtype pak duidt wel op mechanische persing. De grondbetekenis van weeg is "samengedrukte massa"; de meest bekende betekenisontwikkeling is die van "witbrood". Voor de fonetische documentatie van het woorddeel øhooiŋ zie het lemma ''hooi''.' [N 14, 115c; monogr.]
I-3
|
33131 |
bussel kort stro |
wis:
wø̜š (Q111p Klimmen)
|
Wanneer men het stro bijeengebonden heeft, ligt het graan op de dorsvloer, nog vermengd met eindjes kort stro, lege aren en kaf. Men harkt dan eerst de korte eindjes stro bijeen, en stopt deze in een bussel. Hier staan de benamingen voor deze bussel stro met harksel erin bijeen. [N 14, 29 en 33; JG 1a, 1b, 1c, 2c; L 48, 34.3b; Lu 2, 34.3b; monogr.; add. uit N 14, 25 en 28]
I-4
|
33129 |
bussel uitgedorst stro |
bussel:
bø̜sǝl (Q111p Klimmen),
bürde (du.):
bȳt (Q111p Klimmen),
pak:
pak (Q111p Klimmen)
|
Wanneer het graan uit de aren is geslagen, worden de lege halmen bijeengebonden, vroeger met twee banden. Sinds de komst van de dorsmachines worden de halmen doorgaans dubbel geplooid en met één band in het midden gebonden, of tot pakken geperst. De grondbetekenis van schans is "takkebos, mutserd"; die van het du. Bürde "datgene wat gedragen wordt". Zie ook de toelichting van het lemma ''garve, gebonden schoof'' (4.6.4).' [N 14, 26; JG 1a, 1b, 2c; L 17, 16; L 22, 33b; L 48, 34.3a; Lu 2, 34.3a; R [s], 65; S 5; Wi 16 en 17; monogr.; add. uit R 3, 70 en R 14, 19 en uit het materiaal van lemma 4.6.4 waarbij is aangetekend dat het om gedorste garven gaat]
I-4
|
18586 |
bustehouder |
beha:
Vroeger noemde men het "e kersèt-liefke".
b.h. (Q111p Klimmen),
korsetlijfje (<fr.):
Vroegere benaming.
kersèt-liefke (Q111p Klimmen)
|
bustehouder, steunlijfje voor de boezem [N 25 (1964)]
III-1-3
|
18588 |
bustehouder: spotnamen |
memmenstieper:
Populaire benaming. [Een andere benaming is de informant onbekend]
memme-sjtieper (Q111p Klimmen)
|
bustehouder, steunlijfje voor de boezem [N 25 (1964)]
III-1-3
|
21702 |
buur |
buurman:
buurman (Q111p Klimmen),
nabuur:
naober (Q111p Klimmen),
’ne naober (Q111p Klimmen)
|
iemand die naast ons woont [naober, buur, buurman] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
20223 |
buurman |
buurman:
buurman (Q111p Klimmen),
nabuur:
naober (Q111p Klimmen),
noaber (Q111p Klimmen),
’ne naober (Q111p Klimmen)
|
buurman [SGV (1914)] || iemand die naast ons woont [naober, buur, buurman] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
24063 |
buurmeisjes van een gestorven kind |
witte kinderen:
de witte kinger (Q111p Klimmen)
|
De buurmeisjes van een gestorven kind [Lievevrouwemeisjes]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
20241 |
buurt |
buurt:
buurt (Q111p Klimmen),
nabuurschap:
de naobersjap (Q111p Klimmen),
naobersjap (Q111p Klimmen),
noabersjap (Q111p Klimmen)
|
buurt (in de ~) [SGV (1914)] || het deel van een stad of dorp waarvan de bewoners elkaar goed kennen [buurt, gebuurt, geburen, naoberschap] [N 90 (1982)]
III-3-1
|