e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Koersel

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
knijpen nijpen: neͅpə (Koersel), pitsen: pitse (Koersel) iemand in de arm nijpen [ZND 34 (1940)] || nijpen [ZND m] III-1-2
knikkebenen kwakkelen: kwakəln (Koersel), kwakələ (Koersel) lopen: met doorknikkende knieën lopen [kwakken] [N 10 (1961)] III-1-2
knikker bol: glazen of steenen  ənə boͅl (glāzə of lavūrə) (Koersel), scheut: scheut (Koersel, ... ), sx"t (Koersel) Balletjes van gebakken aarde, steen, marmer of glas [bolbaai, kets, kaaischeut, jibber, klits, ket, til, knipper, knot, marbol, marbel, mölmer, kaster, kasser, huuf, köls, kölster, vrenkel]. [N 88 (1982)] || Knikker: de kleine (van steen of glas). [ZND 16 (1934)] III-3-2
knikkers laten rollen trullen: trullen (Koersel, ... ) Knikkers laten rollen [druilen, trullen, dullen, reuzelen, dreutelen]. [N 88 (1982)] III-3-2
knipbrood melkbrood: mølkbrut (Koersel) Brood waarin met behulp van schaar of mes een gleuf is aangebracht. Voor de overige broodsoorten en producten van het bakken zij verwezen naar het deel "Algemene Woordenschat". [N 29, 44b; N 29, 44a; N 29, 43] II-1
knoeien, morsen, bevuilen begaden: begoaien (Koersel), besmeuren: bəsmōirən (Koersel), besmodderen: besmoddere (Koersel) bevuilen [ZND 32 (1939)] III-4-4
knoflook look: luk (Koersel) look [ZND 01 (1922)] I-7
knollen uittrekken plukken: plø̜kǝ (Koersel) In oktober worden de bieten geoogst. Vroeger werden ze met een riek uitgestoken, later met een speciaal stuk gereedschap, zie het lemma Bietenrooier. Het bleef zwaar werk. Het object van het werkwoord is steeds "knollen" zoals in het lemma Knolvoer, Rapen (Coll.). Vergelijk ook het lemma Aardappels Rooien. [N Q, 11a; monogr.; add. uit Goossens 1963, kaart 17] I-5
knolraap, raap rapen: rōǝpǝ (Koersel), rǭǝpǝ (Koersel) Brassica rapa L. var. rapa. Knolraap is de gekweekte knol van de plant met de naam raapzaad, die een radijsachtige smaak heeft en doorgaans als veevoeder wordt geteeld, maar ook werd gegeten. Vergelijk ook de toelichting bij het lemma Koolraap (Bovengronds). De knollen zijn wit en hebben de grootte van een appel; het bovenste randje van de knol is vaak purperkleurig. Vaak worden ze in het stoppelveld gezaaid, na de graanoogst. De antwoorden zijn in het meervoud gegeven, behalve voor de verkleinvorm raapje dat aan het einde van het lemma is toegevoegd. [N 7, 16; N 12, 40; N 12A, 4b; JG 1b, 2c; L 6, 3a; L 41, 1; Wi 5; R 3, 31; monogr.; add uit N 12, 41 en Goossens 1963, kaart 20] I-5
knolvoer, rapen (coll.) groen: gryn (Koersel) Rapen in het algemeen, als groenvoer of als ingekuild voer voor het vee gebruikt; herfstknollen. [N 12A, 4a; JG 1b, 2c; monogr.; add. uit N 11A, 29f en 29g; N 12, 40, N Q, 11a] I-5