17920 |
knijpen |
nijpen:
neͅpə (K359p Koersel),
pitsen:
pitse (K359p Koersel)
|
iemand in de arm nijpen [ZND 34 (1940)] || nijpen [ZND m]
III-1-2
|
18151 |
knikkebenen |
kwakkelen:
kwakəln (K359p Koersel),
kwakələ (K359p Koersel)
|
lopen: met doorknikkende knieën lopen [kwakken] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
22363 |
knikker |
bol:
glazen of steenen
ənə boͅl (glāzə of lavūrə) (K359p Koersel),
scheut:
scheut (K359p Koersel, ...
K359p Koersel,
K359p Koersel),
sx"t (K359p Koersel)
|
Balletjes van gebakken aarde, steen, marmer of glas [bolbaai, kets, kaaischeut, jibber, klits, ket, til, knipper, knot, marbol, marbel, mölmer, kaster, kasser, huuf, köls, kölster, vrenkel]. [N 88 (1982)] || Knikker: de kleine (van steen of glas). [ZND 16 (1934)]
III-3-2
|
22471 |
knikkers laten rollen |
trullen:
trullen (K359p Koersel, ...
K359p Koersel)
|
Knikkers laten rollen [druilen, trullen, dullen, reuzelen, dreutelen]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
25601 |
knipbrood |
melkbrood:
mølkbrut (K359p Koersel)
|
Brood waarin met behulp van schaar of mes een gleuf is aangebracht. Voor de overige broodsoorten en producten van het bakken zij verwezen naar het deel "Algemene Woordenschat". [N 29, 44b; N 29, 44a; N 29, 43]
II-1
|
25080 |
knoeien, morsen, bevuilen |
begaden:
begoaien (K359p Koersel),
besmeuren:
bəsmōirən (K359p Koersel),
besmodderen:
besmoddere (K359p Koersel)
|
bevuilen [ZND 32 (1939)]
III-4-4
|
21001 |
knoflook |
look:
luk (K359p Koersel)
|
look [ZND 01 (1922)]
I-7
|
33246 |
knollen uittrekken |
plukken:
plø̜kǝ (K359p Koersel)
|
In oktober worden de bieten geoogst. Vroeger werden ze met een riek uitgestoken, later met een speciaal stuk gereedschap, zie het lemma Bietenrooier. Het bleef zwaar werk. Het object van het werkwoord is steeds "knollen" zoals in het lemma Knolvoer, Rapen (Coll.). Vergelijk ook het lemma Aardappels Rooien. [N Q, 11a; monogr.; add. uit Goossens 1963, kaart 17]
I-5
|
33236 |
knolraap, raap |
rapen:
rōǝpǝ (K359p Koersel),
rǭǝpǝ (K359p Koersel)
|
Brassica rapa L. var. rapa. Knolraap is de gekweekte knol van de plant met de naam raapzaad, die een radijsachtige smaak heeft en doorgaans als veevoeder wordt geteeld, maar ook werd gegeten. Vergelijk ook de toelichting bij het lemma Koolraap (Bovengronds). De knollen zijn wit en hebben de grootte van een appel; het bovenste randje van de knol is vaak purperkleurig. Vaak worden ze in het stoppelveld gezaaid, na de graanoogst. De antwoorden zijn in het meervoud gegeven, behalve voor de verkleinvorm raapje dat aan het einde van het lemma is toegevoegd. [N 7, 16; N 12, 40; N 12A, 4b; JG 1b, 2c; L 6, 3a; L 41, 1; Wi 5; R 3, 31; monogr.; add uit N 12, 41 en Goossens 1963, kaart 20]
I-5
|
33237 |
knolvoer, rapen (coll.) |
groen:
gryn (K359p Koersel)
|
Rapen in het algemeen, als groenvoer of als ingekuild voer voor het vee gebruikt; herfstknollen. [N 12A, 4a; JG 1b, 2c; monogr.; add. uit N 11A, 29f en 29g; N 12, 40, N Q, 11a]
I-5
|