e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Koersel

Overzicht

Gevonden: 2642
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
distel dissel: desǝl (Koersel), dissels: desǝls (Koersel) De distel (velddistel of akkerdistel, Cirsium arvense) is een hardnekkig onkruid dat zowel in de wei als in de akker bestreden moet worden. De plant heeft sterke, tot diep in de grond vertakte wortels, lange, tot 150 cm hoge stengels die, evenals de lancetvormige bladen, met stekels bezet zijn; de bloemen zijn rood-lila van kleur. De velddistel moet niet verward worden met de melkdistel (Sonchus oleraceus) die wordt geplukt, en soms gekweekt, als konijnevoer. Deze plant zal behandeld worden in de aflevering over het kleinvee. Hier worden eerst de enkelvoudsvormen gegeven: de antwoorden op de vraag naar de naam van de plant. Vervolgens worden ook de meervoudsvormen vermeld; in de woordenschat van de boer zal het begrip immers voornamelijk in het meervoud voorkomen: "die wei staat vol met distels", "distels uitsteken", enz. Zie afbeelding 2. [voor de opgaven in enkelvoud: N 92, 100; L 1 a-m; L 23, 12a; voor de opgaven in meervoud: JG 1b] I-3
dobbelen dobbelen: dobbelen (Koersel, ... ) Het kansspel waarbij met dobbelstenen geworpen wordt om daarvan winst of verlies te laten afhangen [dobbelen, teerlingen, bollen, smakken, possediezen, tritsen]. [N 88 (1982)] III-3-2
dobbelsteen blokje: ə bluəkskə (Koersel), dobbelsteen: dobbelsteen (Koersel), teerling: teerling (Koersel), tuuërling (Koersel) Een dobbelsteen of teerling. [ZND 23 (1937)] || Kleine kubus waarvan de zes vlakken respectievelijk met 1-6 "ogen"voorzien zijn [steen, dobbelsteen, teerling]. [N 88 (1982)] III-3-2
dobber stopje: stopke (Koersel, ... ) De kurken drijver(s) aan het snoer van een hengel [dobber, dop, kurk, upper]. [N 88 (1982)] III-3-2
doek doek: dook (Koersel), dŏk (Koersel) doek [ZND 23 (1937)] III-1-3
doek -> [wld iii 2.2] witte doek: ne witten dook (Koersel), witte douk (Koersel) een witte doek [ZND 23 (1937)] III-1-3
doffer, mannelijke duif duif: douf (Koersel), duiver: dōͅwvər (Koersel), duiver (Koersel), kubber: køͅpər (Koersel), mannetje: menneke (Koersel, ... ) duif, mannetje [ZND 18 (1935)], [ZND 39 (1942)] III-4-1
domino domino: domino (Koersel, ... ) Het spel met 28 stenen die op één zijde met ogen of een punt gemerkt zijn (van dubbel blank tot dubbel zes) die tegen elkaar gelegd m oeten worden zó dat telkens gelijke ogen aan elkaar sluiten en waarbij iedere speler probeert domino te worden, d.w.z. zi [N 88 (1982)] III-3-2
dompelen in het water steken: in t wōtər steakən (Koersel), in ⁄t waoter stèken (Koersel, ... ), stèken (Koersel), ps. deels omgespeld volgens Grootaers.  in ⁄t [woͅtər steàkən (Koersel, ... ) (in het water) dompelen [ZND 01 (1922)], [ZND 23 (1937)] || ge moet het doekje in t water dompelen [ZND 23 (1937)] III-1-2, III-4-4
donderen donderen: donneren (Koersel, ... ) donderen [ZND 01 (1922)], [ZND 23 (1937)] III-4-4