31592 |
hoefstal, noodstal |
hoefstal:
hufsta.I (Q167p Koninksem)
|
Een uit houten planken of metalen buizen vervaardigd gestel dat vóór of in de smidse is opgesteld. Wanneer een paard moet worden beslagen, wordt het in de hoefstal geplaatst. Zie ook afb. 220. [N 33, 6; N 33, 374; S 14; L 1a-m; L 1u, 96; L B2, 278; A 43, 15; JG 1a, 1b, 2c; monogr.]
II-11
|
25008 |
hoek (tussen twee lijnen) |
hoek:
eine hoek (Q167p Koninksem)
|
hoek [ZND 27 (1938)]
III-4-4
|
17763 |
hoektand |
oogtand:
oygtân (Q167p Koninksem)
|
oogtanden [ZND 07 (1924)]
III-1-1
|
22358 |
hoepel |
band:
baand (Q167p Koninksem)
|
Een hoepel (ijzeren of houten ring die door de kinderen voortgedreven wordt). [ZND 27 (1938)]
III-3-2
|
22359 |
hoepelen |
bandelen:
baand jaoge (Q167p Koninksem)
|
Hoe heet: met zon ring [hoepel] spelen? [ZND 27 (1938)]
III-3-2
|
18018 |
hoesten |
hoesten:
hoesta (Q167p Koninksem),
hoesten (Q167p Koninksem)
|
zachtjes hoesten, kuchen [ZND 29 (1938)]
III-1-2
|
33034 |
hoeveelheid halmen voor een halve schoof |
hoop:
hǫu̯p (Q167p Koninksem)
|
In het zuiden van Belgisch Limburg waar met de zicht wordt gemaaid kent men het begrip "ongebonden halve graanschoof"; de maaier haalt met één keer inkappen en uitwinnen de hoeveelheid halmen voor een halve schoof bijeen. In de rest van het onderzoeksgebied komt het begrip niet voor. Zie ook de algemene toelichting bij deze paragraaf en kaart 19. [JG 1a, 1b, 1c, 2c; Goossens 1963, krt. 29; monogr.]
I-4
|
24324 |
hommel |
bij:
ook in ZND 01, a-m
bie (Q167p Koninksem)
|
hommel [ZND 27 (1938)]
III-4-2
|
25062 |
homp, brok, klont |
klatsje:
klətsje (Q167p Koninksem),
klot:
klod (Q167p Koninksem),
klot (Q167p Koninksem),
klotsje:
klotsje (Q167p Koninksem)
|
kluit [ZND 28 (1938)]
III-4-4
|
19784 |
hond |
hond:
hond (Q167p Koninksem, ...
Q167p Koninksem),
hont (Q167p Koninksem),
hoͅ.nt (Q167p Koninksem)
|
hond [Goossens 1b (1960)], [ZND 08 (1925)], [ZND 21 (1936)], [ZND m]
III-2-1
|