20414 |
peetoom |
peter:
peter (Q167p Koninksem),
peteren:
pi:ətəra (Q167p Koninksem),
piatra (Q167p Koninksem),
pīetra (Q167p Koninksem),
pīeͅtra (Q167p Koninksem)
|
peter (doopvader) [ZND 05 (1924)]
III-2-2
|
20415 |
peettante |
paat:
pauet (Q167p Koninksem),
poët (Q167p Koninksem),
pōͅwət (Q167p Koninksem),
pōͅɛt (Q167p Koninksem),
pôat (Q167p Koninksem)
|
meter (doopmoeder) [ZND 05 (1924)] || tante (moei) [ZND 11 (1925)]
III-2-2
|
33566 |
perzik |
peetsel:
padsəla (Q167p Koninksem),
pi̯adsəla (Q167p Koninksem)
|
[ZND 05 (1924)]perzik [ZND 05 (1924)]
I-7
|
33568 |
peterselie |
petersel:
pēteͅrsil (Q167p Koninksem),
pētərsil (Q167p Koninksem)
|
[Goossens 1b (1960)] [ZND 05 (1924)]
I-7
|
33508 |
peul, dop (znw) |
schaal:
šōͅəl (Q167p Koninksem)
|
[Goossens 1b (1960)]
I-7
|
33522 |
peulen, doppen (ww.) |
peulen:
puələ (Q167p Koninksem, ...
Q167p Koninksem)
|
[Goossens 1b (1960)]
I-7
|
33569 |
peulerwten |
erwten met de schaal:
ā.rtəmeͅtəšōͅəl (Q167p Koninksem)
|
[Goossens 1b (1960)]
I-7
|
17991 |
pijn |
pijn:
pēͅn (Q167p Koninksem)
|
pijn [ZND 08 (1925)]
III-1-2
|
20876 |
pijpensteel |
spits:
spits (Q167p Koninksem)
|
Pijpensteel. Het dunne buisvormige deel van een pijp. [ZND 41 (1943)]
III-2-3
|
33055 |
pikbinder |
zichtmachine:
zi.x[machine] (Q167p Koninksem)
|
Machine die niet alleen maait, maar het koren ook tot schoven samenbindt. Zie afbeelding 6. Voor de fonetische documentatie van het woorddeel [machine] zie het lemma ''maaimachine'' (3.2.18) in aflevering I.3. Kaart 36 is een woordkaart gebaseerd op het materiaal uit dit lemma; kaart 37 is een betekeniskaart, gebaseerd op het materiaal uit dit lemma èn het lemma ''graanmaaimachine'' (4.5.2) en toont waar men met de termen zicht- en pikmachine ofwel de enkelvoudige maaimachine ofwel de combinatiemachine, pikbinder, aanduidt.' [N J, 4a; JG 1a, 1b; monogr.]
I-4
|