id | Begrip | Trefwoord: dialectopgave (plaats) | Omschrijving |
---|---|---|---|
26546 | openbreken | opdraaien: ǫpdrɛǝn (Kortessem), openleggen: ōpǝlɛgǝ (Kortessem) | De molenstenen van hun plaats nemen als ze gescherpt moeten worden. Daartoe moet de molenaar de kuip met alle toebehoren rondom de stenen verwijderen. Vervolgens licht hij de loper uit het staakijzer en legt hem omgekeerd naast de ligger, zodat het maalvlak van de loper en ligger bewerkt kan worden. De meeste in dit lemma opgenomen termen veronderstellen de (molen)stenen of de molen als object. [N O, 33g; Vds 199; Jan 178; Coe 160; Grof 194] II-3 |
18199 | openbroek met linten | snelzeiker: snelzeeker (Kortessem) | onderbroek III-1-3 |
18163 | opereren | opereren: operere (Kortessem) | opereren III-1-2 |
20439 | opgebaard zijn | op de walm liggen: obbe walm liege (Kortessem) | opgebaard zijn III-2-2 |
22402 | opgooien (tossen) | opgooien: Den arbitter goòit op: De scheidsrechter tost. opgoje (Kortessem), tossen: Den arbitter gèt tòsse: De scheidsrechter gaat tossen (opgooien van muntstuk). tò`sse (Kortessem) | Opgooien. || Tossen (opgooien van muntstuk). III-3-2 |
18218 | ophanger | ketteltje: kettelke (Kortessem), snoertje: snurke (Kortessem) | Lintje. Hoe heet het lintje of snoer om een jas op te hangen? [ZND 37 (1941)] III-1-3 |
21275 | opmaken | opdrinken: sən sɛ.ntə updrɛ.iŋkə (Kortessem), opmaken: opmōͅkə (Kortessem), sən sɛ.ntə upmo:kə (Kortessem), opzwelgen: sən sɛ.ntə upzwalgə (Kortessem) | geld opdoen (opmaken) [RND] III-3-1 |
19235 | opnieuw beginnen | herbeginnen: herbegonnen (Kortessem) | opnieuw beginnen: veel dialecten kennen nog andere woorden dan opnieuw [ZND 40 (1942)] III-1-4 |
32928 | opper | mijt: mē̜ǝ.t (Kortessem) | De grootste soort hooihoop in het veld. [N 14, 112 en 111 add.; JG 1a, 1b, 2c; A 10, 20; A 16, 3b; A 42, 20b; L 38, 38b; monogr.] I-3 |
18030 | oprispen | rupselen: rø͂ͅpsələ (Kortessem) | Hoe noemt men in uw dialekt oprispen, opbreken van eten of drinken? [DC 47 (1972)] III-1-2 |