26141 |
borst |
borst:
bǭ.s (Q074p Kortessem)
|
Zie afbeelding 2.19. [JG, 1b; N 8, 32.2]
I-9
|
17765 |
borstkas |
borst:
`ch həb ĕnə kā oͅbə bōͅs (Q074p Kortessem),
ich heb ne kaa op be bòs (Q074p Kortessem),
ich həb nə kā op də boͅs (Q074p Kortessem)
|
Ik heb een kou op de borst. [ZND 22 (1936)]
III-1-1
|
18248 |
borstspeld |
toespeld:
tôuspel (Q074p Kortessem)
|
veiligheidsspeld
III-1-3
|
33968 |
borsttuig |
gareel:
griɛl (Q074p Kortessem)
|
Trektuig bestaande uit een stel leren riemen, dat wel eens gebruikt wordt in plaats van een haam, als het paard aan de schouders gedrukt is (zie WLD I, afl. 9, p. 111). In een vrij groot aantal opgaven verwijst de benaming voor een deel van het borsttuig naar het geheel, bv. het woordtype borstriem. Het omgekeerde, waarbij de term voor het geheel gebruikt wordt ter aanduiding van een onderdeel ervan, komt minder vaak voor (zie lemma Borstriem). [JG 1b, 1c, 1d, 2c; N 13, 51]
I-10
|
33713 |
bos |
bos:
bø̜̄.u̯s (Q074p Kortessem),
bø̜i̯s (Q074p Kortessem)
|
Een met opgaande bomen beplante uitgestrektheid grond hetzij in natuurstaat of aangelegd. [N 27, 4a; RND 82; L 1a-m; L 22, 7; Vld.; monogr.]
I-8
|
33516 |
bos groente |
bot:
bot (asperges) (Q074p Kortessem),
bussel:
buisel (asperges) (Q074p Kortessem),
hoopsel:
hupsel (klaver) (Q074p Kortessem)
|
[ZND 22 (1936)]
I-7
|
33773 |
bosje haar dat tussen de oren naar voren hangt |
bles:
blęi̯.s (Q074p Kortessem)
|
Bosje haar dat van tussen de oren over de kol of het voorhoofd tot over de ogen neerhangt. Zie ook het volgende lemma met bles in de betekenis van een lange, witte streep over de paardekop tot halverwege de neus. Zie afbeelding 2.2. [JG 1a, 1b; N 8, 26; S 27]
I-9
|
19731 |
bot |
bot:
boͅt (Q074p Kortessem, ...
Q074p Kortessem),
bǫt (Q074p Kortessem)
|
bot (niet scherp) [ZND 32 (1939)] || bot, niet scherp || Gezegd van één of meer molenstenen. [N O, 34m; Vds 197; Jan 177; Coe 158; Grof 191]
II-3, III-2-1
|
32795 |
bot eggen |
slepen:
[slepen] (Q074p Kortessem),
stuiken:
stǭ.kǝ (Q074p Kortessem)
|
Werken met een eg die "bot" is aangespannen. De eg wordt aan een zodanig punt voortgetrokken dat de tanden schuin naar achteren wijzen en bijgevolg slechts oppervlakkig door de grond gaan. Zie afb. 70. De termen zijn vooral van toepassing op het werk met de oude houten eg die schuingeplaatste tanden had. In plaatsen waar men gezien de grondsoort verschillend egwerk met dezelfde eg kon verrichten en men uitsluitend of voornamelijk bot egde om het gezaaide graan in de grond te werken, kan voor "bot eggen" dezelfde term in gebruik zijn (geweest) als voor "eggen na het zaaien". Voor het werkwoordelijk deel eggen en de weglating daarvan bij de varianten zie men de toelichting bij het lemma ''eggen''. Voor andere (...)-varianten dan ''eggen'' zij verwezen naar het lemma ''slepen''. [JG 1a + 1b+ 1c + 2c; N 11, 82; N 11A, 173b; NP, 16a; monogr.]
I-2
|
34258 |
boter |
botter:
botǝr (Q074p Kortessem),
bu̯atǝr (Q074p Kortessem),
bǫtǝr (Q074p Kortessem)
|
Het bovengedreven vet op de melk. Dit is het eindprodukt van het karnen. [N 12, 51, 52, 55, 58 en 61; JG 1a, 1b; L 1a-m; L 1u, 114; L 20, 26b; L 22, 8; L 27, 67 en 69; S 4 en 17; A 4, 26a en 26b; A 7, 19, 21, 22 en 23; A 9, 15b; A 16, 8a; A 28, 7; N 5A (I]
I-11
|