e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=P057p plaats=Kuringen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
mist, nevel (alg.) dikke domp: ’n dikken domp (Kuringen) mist, nevel [ZND 39 (1942)] III-4-4
modder, slijk moos: moos (Kuringen) modder, slijk [ZND 39 (1942)] III-4-4
moe moeg: mi:ch (Kuringen), mīch (Kuringen) moe [RND] || Wij zijn moe en we hebben dorst. [ZND 04 (1924)] III-1-2
moeder moeder: moejer (Kuringen, ... ) moeder [ZND 01 (1922)] || moeder; dat is zijn moeder [ZND 08 (1925)] III-2-2
moederkoren moederkoren: mui̯ǝkorǝ (Kuringen) De zwarte woekering die te voorschijn komt uit de aren van verschillende granen en grassoorten; vooral bekend bij rogge. De getroffen gewassen zijn zowel schadelijk voor mens en dier (vruchtafdrijvend), als tegelijkertijd geneeskrachtig (bloedstelpend en de baring opwekkend). Botanisch is de woekering een schimmel (Ustilago segetum Cord.) waardoor de plant al bij het kiemen geïnfecteerd wordt en die pas naar buiten komt als de gewassen vrucht beginnen te dragen. De ziekte was zeer gevreesd onder de landbouwers en er bestaan dan ook vele, vaak bijgelovige, gebruiken om het moederkoren tegen te gaan. Sommige zegslieden geven dan ook aanvullende opmerkingen die zowel op deze angst als op de waarde van het moederkoren wijzen. De benamingen met moeder- en moer- wijzen wel op de baringbevorderende werking van het moederkoren. In L 250 wordt opgemerkt: "Werd vroeger verzameld voor apotheken; thans in Zwitserland gekweekt."; in L 270: "Een zwak aftreksel van ''moorkore'' werd vroeger direct na de bevalling aan de moeder gegeven; dit i.v.m. tegengaan van bloedverlies; het werd in de koffiemolen gemalen." In Q 97: "Dit moorkore kwam vroeger vaak voor. Tot een bepaalde hoeveelheid was het toelaatbaar. Moorkore werd vroeger goed betaald. Deze plant had namelijk de eigenschap dat ze, in gemalen toestand, in staat was de vrucht te kunnen afdrijven. Reden waarvoor ze door apothekers werd gekocht. Als er teveel van dit spul in het dierenvoer zat, betekende dat voor de boeren vaak een strop. De beesten gingen dan "versjete", d.w.z. de kalveren werden te vroeg geboren en overleefden dit meestal niet." De benaming duivelskoren en duivelsteken alsook de vernoemingen met diernamen wijzen wel op het taboe dat op deze gevreesde ziekte rustte. De benaming hanespoor is wel een leenvertaling van het Fr. ''ergot''.' [A 43, 11; L 1 a-m; L 1 u, 163; L 15, 12; S 24; monogr.] I-4
moedig (zijn) durven: hé dert het aon (Kuringen) hoe drukt ge uit in uw dialect: hij is moedig (hij is geen bangerd, hij durft bv. te vechten) [ZND 39 (1942)] III-1-4
moer vooi: voi (Kuringen, ... ), vooi (Kuringen) konijn, vrouwtje [Goossens 2a (1963)], [ZND 20 (1936)] || voedster, vrouwtjes konijn [Goossens 1b (1960)] III-2-1
moestuinx hof: hof (Kuringen), hoof (Kuringen, ... ), hō.f (Kuringen) [Goossens 1b (1960)] [ZND 01 (1922)] [ZND 04 (1924)] [ZND 04 (1924)] [ZND 19B (1936)] [ZND 24 (1937)] [ZND 27 (1938)] I-7
moeten moeten: mòtten (Kuringen) moeten [ZND 25 (1937)] III-1-4
mof moffel: mofel (Kuringen) damesmof (hoe heet een damesmof, namelijk een cylindervormige koker van bontwerk, dienend om de handen warm te houden) [ZND 39 (1942)] III-1-3