e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Kuringen

Overzicht

Gevonden: 2406
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
funderingssleuven uitsteken fondamenten uitgraven: fondǝmɛntǝ ǭt˲grāvǝ (Kuringen) Gleuven uitsteken langs de vier wanden op de bodem van de uitgegraven kelderruimte. In de sleuven worden later de fundamenten geplaatst. Zie voor het woordtype 'gescheuten' (Q 194) ook RhWb dl. VII, k. 962, s.v. 'Geschäu': ø̄das Mauerwerk aus Bruchsteinen an der Erde, auf dem die Balkenlage des Fachwerkhauses ruht.ø̄ [N 30, 25a; monogr.] II-9
futloze jongen knuppel: das ne knèppel (Kuringen), lummel: lummel (Kuringen) Dat is een lummel (futloze kerel). [ZND 37 (1941)] III-1-4
gadeslaan? gaderslaan: zen zaken gaorslaon (Kuringen), gadeslaan: Zijn zake gaoslèn (Kuringen), Z⁄n zaken gadeslaan (Kuringen), verzorgen: Z⁄n zaken verzorgen (Kuringen), zorg dragen voor: zorg dragen vor (Kuringen) Zijn zaken gadeslaan, goed zorgen voor zijn zaken. [ZND 35 (1941)] III-3-1
gaffelreep windzeel: windzeel (Kuringen) Het dikke touw zonder einde dat in een grote lus tussen de gaffels over het gaffelwiel loopt; de molenaar hijst er bij windstilte de zakken mee op. Zie ook afb. 65. [N O, 25p; A 42A, 47; A 42A, 43; A 42A, 46] II-3
gaffelwiel, gaffelrad luiwiel: luiwiel (Kuringen) Het met ijzeren of houten haken (gaffels) bezette wiel aan de luias, waarover de gaffelreep loopt. Zie ook afb. 65. [N O, 25n; A 42A, 46; N O, 25l] II-3
galgenaas loebas: Van Dale: loebas, 2. (gew.), lomperd, boerenkinkel, schurk.  loebas (Kuringen), lummel: lummel (Kuringen), slechterik: niet lagere klasse  da⁄s ne slechterik (Kuringen), smeerlap: smeerlap (Kuringen), enkel gebruikt in lagere kringen  smeerlap (Kuringen), vagebond (<fr.): ne vagebond (Kuringen), voyou (fr.): Van Dale (FN): voyou, schooier, deugniet, gannef.  ne vayou (Kuringen) Een zeer slecht mens (galgenaas). [ZND 35 (1941)] III-3-1
galmgaten galmgaten: de galmgaoter (Kuringen), klokgaten: [sic?, l nogal klein]  klokgaten (Kuringen), torenkotten: torekoeters (Kuringen) Galmgaten (in de kerktoren om de klokkenklank door te laten). [ZND 35 (1941)] III-3-3
galopperen in de galop (lopen): en ǝ ga`lǫp (Kuringen) De galop is een drie-tempogang. Het paard beweegt met lange, gelijkmatige passen en leidt met één van de voorbenen. Beginnend met het rechter voorbeen gaat het als volgt verder: links achter (linker diagonaal), rechts achter en links voor, gevolgd door een zweefmoment. Bij het grootste aantal paarden hoort men drie hoefslagen (zie drieslag), waarbij de nederzetting van de twee voeten overkruis geschiedt. Enkel bij de galop van zeer goed gedresseerde man√®gepaarden worden de vier hoefslagen gehoord. Dit laatste heeft niets te maken met "vierkappens, vierklauwens of viervoetig lopen", wat "snel lopen" betekent. Zie afbeelding 10. [JG 1b; N 8, 20, 81c, 81d, 81e en 81f] I-9
gang nere: nēərə (Kuringen) gang [ZND 01 (1922)] III-2-1
gans gans: gās (Kuringen) [A 2, 42; A 6, 5a; A 6, 5b; A 6, 5c; S 9; L 1a-m; L 1, 58; JG 1a, 1b, 1c, 1d; Vld.; monogr.] I-12