24180 |
keep |
kweker:
doorgaans Frings, soms eigen spelling
kwēʔər (K314p Kwaadmechelen)
|
keep (14,5 man heeft oranje aan kop en borst, in het voorjaar zwarte kop en borst; vaak tussen vinken; alleen op trek en in winter; roep [wèèèèèk] [N 09 (1961)]
III-4-1
|
32739 |
keerstrook, wendakker |
hoofdbed:
hø̜t˱bęt (K314p Kwaadmechelen)
|
Een keerstrook of wendakker is de strook grond aan het uiteinde van een akker waar de ploeg gekeerd wordt. Deze strook ligt dwars op de voren van het groot geploegd middendeel. Als men aan het voor- en achtereinde van de akker niet op een belendend perceel of op een (veld)weg kan keren, heeft men twee keerstroken nodig. De keerstrook werd oorspronkelijk onbebouwd gelaten, later werd ook zij geploegd. Een aantal benamingen kunnen ook gebruikt worden voor een strook grond in het algemeen; soms wordt er op gewezen dat men via de keerstrook toegang tot het perceel heeft. De strook is breder dan normaal als zij in de lengterichting aan een afrastering of haag grenst. [N 11, 50a; N 11A, 125b; JG 1a + 1b + 1c; JG 2b + 2c; A 18, 2; A 33, 3 + 4 + 5; L B2, 246; L 34, 47; monogr.]
I-1
|
19926 |
keffen |
keffen:
IPA
kɛfə (K314p Kwaadmechelen, ...
K314p Kwaadmechelen)
|
Hoe noemt u hoog en snel blaffen, vooral van kleine honden (keffen, kneffen) [N 83 (1981)]
III-2-1
|
22418 |
kegelen |
kegelen:
kegele (K314p Kwaadmechelen)
|
Zij zijn aan het kegelen. [ZND 36 (1941)]
III-3-2
|
22789 |
kegels (mv.) |
kegels:
kegels (K314p Kwaadmechelen),
metə ke.(c)ls wər nəmi.ə me gəspɛlt (K314p Kwaadmechelen)
|
Er zijn negen kegels. [ZND 36 (1941)] || met de kegels wordt er niet meer gespeeld [RND]
III-3-2
|
19664 |
kelder |
kelder:
kelder (K314p Kwaadmechelen),
ke̝ͅldər (K314p Kwaadmechelen)
|
kelder [RND], [ZND 36 (1941)]
III-2-1
|
23293 |
kelk |
kelk:
puntje onder de e
nə kelək (K314p Kwaadmechelen)
|
Een kelk. [ZND A1 (1940sq)]
III-3-3
|
21283 |
kerel |
kerel:
kerḷ (K314p Kwaadmechelen)
|
kerel [RND]
III-3-1
|
29111 |
keren |
(de paarden) laten draaien:
ǭʔǝn drǭ ̝ǝn (K314p Kwaadmechelen)
|
Als men heen en weer ploegt, moet men aan het einde van iedere voor het (de) paard(en) met de ploeg laten draaien, om langs de juist geploegde voor verder te ploegen. Bij de modernere wentelploegen wordt bij het draaien het dubbele ploeglichaam omgekeerd. Bij de oude keerploeg moest men bij het keren het riester en gewoonlijk ook het kouter omzetten. [N 11, 63; N 11A, 98f + 98g + 123c; JG 1a; div.; monogr.]
I-1
|
23214 |
kerk |
kerk:
hēͅ was vør tēͅ en ə kerk (K314p Kwaadmechelen),
ən hŭəgəkerk (K314p Kwaadmechelen),
ən kerək (K314p Kwaadmechelen)
|
Een hoge kerk. [ZND A2 (1940sq)] || Een kerk. [ZND A1 (1940sq)] || te vroeg in de kerk zijn [N 08 (1961)]
III-3-3
|