18331 |
schootsvel |
voorhang:
vörhang (K314p Kwaadmechelen),
vørhaŋ (K314p Kwaadmechelen)
|
schootsvel, voorschoot van leer of grove stof, gedragen door ambachtslieden [voorvel, sloop] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
33422 |
schop, afdak voor landbouwgereedschappen |
afdak:
afdak (K314p Kwaadmechelen),
āf˱dāk (K314p Kwaadmechelen),
karschop:
karsxop (K314p Kwaadmechelen),
karsxǫp (K314p Kwaadmechelen),
schop:
sxup (K314p Kwaadmechelen)
|
Het gedeelte van de boerderij-gebouwen waarin het los gereedschap, de karren, wagens en werktuigen worden opgeslagen. Soms stond deze bergplaats op zichzelf, maar doorgaans was ze tegen de schuur aangebouwd en bestond ze uit een groot afdak, zonder muren. Scherf is een contaminatie van ''schelf(t)'' en ''scherm''. Schaldij is eigenlijk "binnenplaats". Zie ook de plattegronden bij paragraaf 1.2. [N 5A, 73c en 80a; N 5, 105a, 106 en 107; JG 1a, 1b, 1c, 2a, 2b en 2c; L 1a-m; L B1, 179; L 6, 56 en 57; L 12, 1; L 19a, 11; Gwn 4, 1; S 1 en 50; monogr.]
I-6
|
31694 |
schors |
schors:
sxøs (K314p Kwaadmechelen),
sxø̄s (K314p Kwaadmechelen)
|
De ruwe buitenkant van de stam en takken van een boom. In sommige dialecten bestaat er een verschil in benaming tussen de schors van naaldbomen en die van andere bomen. Het betreft de plaatsen Lommel (K 278), Paal (K 357), Neerpelt (L 312), Overpelt (L 314), Hechtel L 352), Peer (L 355), Neerglabbeek (L 367), Houthalen (L 414), Hasselt (Q 2) en Martenslinde (Q 89). De schors van de naaldboom wordt daar met een locale uitspraakvariant van het woordtype schil aangeduid, de schors van andere bomen met die van schors. In Lanklaar (L 422) wordt het woord schaal (šal) alleen voor de schors van dennenbomen gebruikt [N 50, 8a-b; N 75, 83d; A 45, 32; L 34, 54a-b; monogr.]
II-12
|
24492 |
schors (alg.) |
schors:
IPA, omgesp.
sxøs (K314p Kwaadmechelen)
|
De buitenste bekleding van een boom (schors, blek, blot, blast). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
24721 |
schors van naaldbomen |
schors:
IPA, omgesp.
sxøs (K314p Kwaadmechelen)
|
De schors van naaldbomen (schel). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
19506 |
schotel |
schotel:
groter dan een gewoon bord de ?zou ook een ¿ kunnen zijn, maar de uitspraak is niet bekend Dit geld voor de hele vragenlijst
sxōʔəl (K314p Kwaadmechelen),
teil:
ae in de vragenlijst is geen fringsteken; omgespeld volgens systeem RND
tɛ̄l (K314p Kwaadmechelen)
|
schotel; betekenis/uitspraak [N 20 (zj)] || teil, in de betekenis van aarden pan of diepe schotel; betekenis/uitspraak [N 20 (zj)]
III-2-1
|
19508 |
schoteltje |
ondertasje:
oͅndərtaske (K314p Kwaadmechelen),
tasje:
tasjə (K314p Kwaadmechelen)
|
schoteltje [ZND 34 (1940)] || schoteltje, klein bordje of ~, gebruikt onder een kopje waaruit men drinkt [N 20 (zj)]
III-2-1
|
18679 |
schoudermanteltje |
pelerinetje (<fr.):
peͅlərenə’ə (K314p Kwaadmechelen)
|
schoudermanteltje [pelderien, pellerien] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
33783 |
schouders |
schouder(s):
sxāvǝrs (K314p Kwaadmechelen)
|
De schouder loopt van de schoft naar beneden in een punt uit. Zie afbeelding 2.18. [JG 1a, 1b; N 8, 32.1 en 32.2]
I-9
|
33059 |
schoven binden |
binden:
benǝ (K314p Kwaadmechelen),
opbinden:
up˱benǝ (K314p Kwaadmechelen)
|
Het werk van de binder die achter de zichter aankomt en die om de hoeveelheid halmen die de zichter afgetrokken heeft twee (soms ook één) banden doet en zo de garven, gebonden schoven, maakt. Wanneer het graan met de zeis gemaaid wordt en de aflegger achter de maaier aankomt, worden het "afleggen", het "vormen" en het "binden" vaak in één doorgaande handeling uitgevoerd. Jassen en kassen worden (elders) ook gebruikt voor het opzetten en samenbinden van de korenhokken, zie het lemma ''schoven opzetten in een hok'' (4.6.13). De volgorde van de varianten van het type binden is: a. consonantcluster: -nd-/-ndj-/-]d, -n-, -nj-, -]-; b. vocalisme: -e-, -ę-, -ęi̯-, -ē-, -i-.' [N 15, 15d, 15e2 en 20; JG 1a, 1b; A 23, 16.2; L 1 a-m; L 1u, 15; L 48, 34.2; Lu 1, 16.2, Lu 2, 34.2; monogr.]
I-4
|