25203 |
vriesweer |
schraal (weer):
sxroͅl (K314p Kwaadmechelen)
|
vriezend weer, koud en droog [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25200 |
vriezenx |
bakken:
bakke.
bàiə (K314p Kwaadmechelen),
vriezen:
vrieze (K314p Kwaadmechelen)
|
vriezen [bieberen, bikken] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
23276 |
vroegmis |
eerste mis:
dɛstə mis (K314p Kwaadmechelen),
vroegmis:
vruuemis (K314p Kwaadmechelen)
|
Hoe heet de vroegste mis op zondag? [ZND 38 (1942)] || vroegmis [RND]
III-3-3
|
21276 |
vrouw |
vrouw:
[klankwettige variant van vrouw!!!, rk]
dī vreͅjəf (K314p Kwaadmechelen),
vrēͅəf (K314p Kwaadmechelen),
vrouwmens:
vrɛməs (K314p Kwaadmechelen),
wijf:
wɛf (K314p Kwaadmechelen)
|
die vrouw [ZND A2 (1940sq)] || vrouw [RND], [RND], [ZND 04 (1924)]
III-3-1
|
34450 |
vrouwelijk jong van de geit |
germpje:
gęrmʔjǝ (K314p Kwaadmechelen)
|
[N 19, 71c; N 19, 71a; N 77, 77; N 77, 75; Vld.; A 9, 21; N C, Q 111 add.]
I-12
|
34059 |
vrouwelijk kalf |
vaarzenkalf:
vɛ̄ǝzǝ[kalf] (K314p Kwaadmechelen)
|
[N 3A, 20; N C, 7b; JG 1a, 1b; A 9, 17b; Gwn V, 5b; monogr.]
I-11
|
34477 |
vrouwelijk kuiken |
hennetje:
henǝʔǝ (K314p Kwaadmechelen)
|
[N 19, 41a; monogr.]
I-12
|
34390 |
vrouwelijk schaap in het algemeen |
germ:
gęrǝm (K314p Kwaadmechelen),
schaap:
schaap (K314p Kwaadmechelen),
sxǫu̯p (K314p Kwaadmechelen)
|
De benamingen voor "vrouwelijk schaap" beantwoorden vooral aan de drie woordtypen ooi/ooitje, germ/germpje en het algemene woord schaap. Ten aanzien van het woordtype germ kan men opmerken dat het woord in nogal wat plaatsen kan duiden op het vrouwelijk schaap dat nog niet gelamd heeft. [JG 1a, 1b, 1c, 2c; R 3, 35; A 4, 22b; AGV, m3; L 1a-m; L 5, 30a; L 29, 32; L 20, 22b; L B2, 318; monogr.; S 23, Q 113 add.]
I-12
|
34308 |
vrouwelijk varken |
zog:
zox (K314p Kwaadmechelen)
|
Vrouwelijk varken. Ten aanzien van gelt wordt opgemerkt dat het synoniem is met zeug (L 416), dat het een vrouwelijk, niet gedreven varken is (L 312, 353), dat het een vrouwelijk varken is dat niet dient voor de kweek (L 282, 286, 313, 315, 316, 354, 355, 356) of juist wel voor de kweek is bestemd (K 278). Verder kan het een oud woord zijn voor de zeug (L 354, 355) en kan het op een gesneden, vrouwelijk varken duiden (L 312). Oorspronkelijk duidde gelt op het gecastreerde vrouwelijk varken. In de loop van deze eeuw is men gelt ook gaan gebruiken voor het vrouwelijk varken. [L 20, 4a; L 14, 13; L 3, 2a; JG 1a, 1b, 1c, 1d, 2c; A 4, 4c; Wi 9; NE 1, 12; NE 2.I.8; AGV K1; R XII, 46; Gwn 5, 11; N M, 22 add.; N C, add.; Vld.; monogr.]
I-12
|
21920 |
vrouwelijke duif |
duivin:
duivin (K314p Kwaadmechelen),
dø`ven (K314p Kwaadmechelen)
|
Duif, vrouwelijk. [ZND 39 (1942)] || Wijfje[sduif]. [Goossens 1b (1960)]
III-3-2
|