30198 |
wolfseinde |
topeinde:
tǫpɛn (K314p Kwaadmechelen
[(meervoud: tǫpɛn)]
)
|
Driehoekig dakvlak boven een afgeknotte gevel. [N F, 47c; N 4A, 23b; N 4A, 23a; monogr.]
II-9
|
33943 |
wolfsgebit, gebroken gebit |
watertoom:
wǭtǝrtum (K314p Kwaadmechelen
[(bij een jong paard)]
)
|
Dit bit, gebruikt om moeilijke paarden te beteugelen, heeft een stang die in het midden scharniert. Het wordt vooral gebruikt bij rijpaarden. Op verscheidene plaatsen heeft dit soort bit kennelijk geen aparte naam. Dit wordt uitdrukkelijk gemeld voor: Q 80, 152, 162, 182. Er bestaan ook wolfsgebitten met een beugel in het midden om moeilijke paarden te beteugelen. De namen voor de twee types worden niet strikt uit elkaar gehaald. [JG 1a, 1b, 2b; N 13, 43]
I-10
|
25211 |
wolk alg. |
wolk:
woͅlək (K314p Kwaadmechelen)
|
wolk [ZND A1 (1940sq)]
III-4-4
|
25210 |
wolkenbank |
bank:
bāŋk (K314p Kwaadmechelen)
|
lange streep wolken die onbeweeglijk aan de horizon hangt [bank] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
18614 |
wollen muts (kinderen) |
potsje:
potske (K314p Kwaadmechelen)
|
muts van wol (gebreid) voor kinderen [N 25 (1964)]
III-1-3
|
18132 |
wonde |
wonde:
wonde (K314p Kwaadmechelen)
|
een wonde met warm water baden [ZND 32 (1939)]
III-1-2
|
19835 |
wonen |
houden:
IPA, omgesp.
hāwə (K314p Kwaadmechelen),
wonen:
wøͅnən (K314p Kwaadmechelen)
|
een nestje hebben, gezegd van vogels (nesten, wonen, houden) [N 83 (1981)] || wonen [ZND A1 (1940sq)]
III-2-1, III-4-1
|
21267 |
woord |
woord:
woət (K314p Kwaadmechelen)
|
woord [RND]
III-3-1
|
21014 |
wormstekig |
vermaaid:
IPA, omgesp.
vərmajt (K314p Kwaadmechelen),
vərmajt* (K314p Kwaadmechelen)
|
Door wormen aangetast, gezegd van fruit (wormstekig, gemaaid, vermaaid, verpielt, meutelig, maaistekig, maaisteek). [N 82 (1981)]
I-7, III-2-3
|
20853 |
worst |
worst:
wøst (K314p Kwaadmechelen),
wøͅst (K314p Kwaadmechelen)
|
worst [ZND 04 (1924)], [ZND A1 (1940sq)]
III-2-3
|