33511 |
boomgaard |
bongerd:
boŋərt (L379p Laak)
|
I-7
|
22843 |
boompje wisselen |
boompje verwisselen:
beumkeverwisjelen (L379p Laak)
|
pandverbeuren [SGV (1914)]
III-3-2
|
33280 |
boon, algemeen |
bonen:
bōnǝ (L379p Laak),
boon:
bōn (L379p Laak)
|
Phaseolus L. Zoals bij de erwt gaat ook hier het lemma met de algemene benaming vooraf aan de namen van specifieke soorten. Enkelvouden en meervouden zijn apart gehouden. [JG 1a, 1b, 1c; L 1, a-m; L 1u, 21; L 8, 84; L 22, 3a; S 4; Wi 14; monogr.; add. uit N P, 23]
I-5
|
18863 |
boos |
kwaad:
kaod (L379p Laak)
|
01; kwaad [SGV (1914)]
III-1-4
|
19600 |
bord |
telder:
tejjer (L379p Laak)
|
bord [Roukens 03 (1937)]
III-2-1
|
21302 |
borg |
borg:
börg (L379p Laak)
|
borg [SGV (1914)]
III-3-1
|
19497 |
borstel |
borstel:
beustel (L379p Laak),
heibezem:
heibezem (L379p Laak)
|
borstel [SGV (1914)] || De borstel waarmee men de koperen ketel schoonmaakte. Volgens de invuller uit L 387 was een "schrobber" een heibezem waarvan de fijne, dunne takken waren afgesneden zodat met dikkere takken heide werd geschuurd. De "schuurbessem" uit L 381b was een, liefst halfversleten, zelf gebonden bezem van dunne berketwijgen of heide. [N 57, 39a]
II-2, III-2-1
|
17765 |
borstkas |
borst:
borst (L379p Laak)
|
borst(kas) [SGV (1914)]
III-1-1
|
33773 |
bosje haar dat tussen de oren naar voren hangt |
bles:
blęs (L379p Laak)
|
Bosje haar dat van tussen de oren over de kol of het voorhoofd tot over de ogen neerhangt. Zie ook het volgende lemma met bles in de betekenis van een lange, witte streep over de paardekop tot halverwege de neus. Zie afbeelding 2.2. [JG 1a, 1b; N 8, 26; S 27]
I-9
|
34258 |
boter |
botter:
botǝr (L379p Laak)
|
Het bovengedreven vet op de melk. Dit is het eindprodukt van het karnen. [N 12, 51, 52, 55, 58 en 61; JG 1a, 1b; L 1a-m; L 1u, 114; L 20, 26b; L 22, 8; L 27, 67 en 69; S 4 en 17; A 4, 26a en 26b; A 7, 19, 21, 22 en 23; A 9, 15b; A 16, 8a; A 28, 7; N 5A (I]
I-11
|