22504 |
grote knikker |
bikkel:
(= glazen knikker).
bikkel (L379p Laak)
|
benamingen in het knikkerspel [SGV (1914)]
III-3-2
|
18872 |
gruwelijk |
gruwelijk:
gruwelijk (L379p Laak)
|
gruwelijk [SGV (1914)]
III-1-4
|
19082 |
guit |
guit:
guit (L379p Laak)
|
guit [SGV (1914)]
III-1-4
|
21331 |
gulden |
gulden:
gölje (L379p Laak)
|
gulden [SGV (1914)]
III-3-1
|
19075 |
gunnen |
gunnen:
gunne (L379p Laak)
|
gunnen [SGV (1914)]
III-1-4
|
25142 |
guur, kil en schraal weer |
kil (weer):
kil (L379p Laak)
|
kil [SGV (1914)]
III-4-4
|
29733 |
haag |
haag:
hāx (L379p Laak)
|
Het hagebed met de daarop schuin en kruiselings opgestapelde vormelingen. Schuermans (Algemeen Vlaamsch Idioticon) merkt op pag. 169 over haag op: ø̄̄eene rij opeengestapelde ongebakken tichelstenen, die men alzoo verder laat droogen en, als het regent, met matten overdekt. Zoo zegt men: ɛde brikken of tichelsteenen staan in de hagenɛ(Limb.).ø̄̄' [N 98, 101; monogr.; L 26, 10]
II-8
|
24532 |
haagappel |
hagenappel:
hagenappel (L379p Laak)
|
haagappel [SGV (1914)]
III-4-3
|
24876 |
haagwinde |
winde:
węnj (L379p Laak),
-
wènj (L379p Laak)
|
Calystegia sepium (L.) R.Br. Zeer algemeen voorkomend onkruid vooral op bouwlanden en vochtige gronden, klimmend in heggen en dergelijke met een tot 3 meter lange, windende, vrijwel kale stengel en hart- tot pijlvormige bladeren. De grote klokvormige bloemen zijn wit (soms roze) van kleur. De plant bloeit van juni tot september en is meer bekend onder de naam pispotjes (Convolvulus sepium L.). Bij de naamgeving wordt vaak geen onderscheid gemaakt of vindt verwisseling plaats met de kleinere, kruipende akkerwinde (zie lemma Akkerwinde). De volgorde van de varianten van het type winde is: 1. de tweelettergrepige woorden; 2. in de eenlettergrepige naar klinker: /e - ē - ę - i/. Zie Pauwels 1933 en Brok 1991. [JG 1c, 2c; A 17, 6a; L 1, a-m; L 1u, 80; L 15, 5; S 11; monogr.; add. uit JG 1b] || haagwinde [SGV (1914)]
I-5, III-4-3
|
29637 |
haam |
haam:
hām (L379p Laak)
|
Kraagvormig halsjuk van een trekpaard dat op de schouderbladen rust en zich met de bewegende schouders kan meebewegen. Het bestaat voornamelijk uit twee gebogen haamspanen (cf. lemma Haamspanen) die door middel van een haamslot (cf. lemma Haamslot) aan elkaar worden vastgemaakt. Om de nek van het paard te beschermen zijn aan de binnenkant van de haamspanen kussens aangebracht (cf. lemma Haamkussen). Aan de trekhaken van het haam (cf. lemma Trekhaken, trekogen) worden de strengen bevestigd (cf. lemma Strengen) waarmee het paard trekt. Het woord is in heel Limburg mannelijk. [JG 1a, 1b; N 13, 1; L 1 a-m; L 26, 1; R 3, 60; S 12; monogr.]
I-10
|