27358 |
hennep |
hennep:
hɛnǝp (L379p Laak)
|
De onbewerkte hennep die door enkele bewerkingen geschikt wordt gemaakt voor het spinnen. De gewone hennep kan wegens de buitengewone sterkte, de betrekkelijk grote lengte en buigbaarheid der vezels als de meest geschikte stof worden beschouwd voor het vervaardigen van touwwerk (Grothe, pag. 234). Al naar gelang het land van herkomst spreekt men van inlandse, Belgische, Italiaanse, Russische, Hongaarse hennep en van Manillahennep, Javahennep enz. Iedere soort kan variëren in kwaliteit en kleur. Het woordtype kennepin duidt op de vrouwelijke hennepplant. [N 48, 12a; Wi 52; S 13]
II-7
|
34145 |
herkauwen |
nering knauwen:
nɛi̯reŋ knūǝ (L379p Laak)
|
Het eerst niet of nauwelijks gekauwde, in de voormaag gedeeltelijk verteerde voedsel opnieuw verwerken. Zie afbeelding 7. [JG 1a, 1b, 1c, 2c; A 4, 13; L 14, 26; L 14, 88; L 20, 13; S 13; monogr.]
I-11
|
17779 |
hersenen |
harre:
hørre (L379p Laak)
|
hersenen [SGV (1914)]
III-1-1
|
25911 |
het sap indikken |
kortstoken:
kortstǭkǝ (L379p Laak)
|
Het sap door koken dik maken. Daarbij ontstaat waterdamp. [N 57, 24b]
II-2
|
25910 |
het sap verhitten |
opkoken:
opkoken (L379p Laak)
|
Het koken van het sap. In L 379 deed men varkensreuzel in het kokende sap tegen het overkoken. [N 57, 24a]
II-2
|
19768 |
het vuur aansteken |
aansteken:
aanstêke (L379p Laak)
|
aanstoken [SGV (1914)]
III-2-1
|
20404 |
heten |
heten:
heite (L379p Laak)
|
heeten [SGV (1914)]
III-2-2
|
17645 |
heup |
heup:
höp (L379p Laak)
|
heup [SGV (1914)]
III-1-1
|
24912 |
heuvel, kleine hoogte |
hoogte:
heugde (L379p Laak)
|
hoogte [SGV (1914)]
III-4-4
|
17776 |
hiel |
hak:
hak (L379p Laak, ...
L379p Laak)
|
hak (van de voet) [SGV (1914)] || hiel, hak [SGV (1914)]
III-1-1
|