26003 |
molenkast |
kast:
kast (L288b Laar)
|
De gehele, draaibare, vierhoekige romp van de standerdmolen. Zie ook afb. 6 en 14. [N O, 43a; A 42A, 93; Sche 9; monogr.; N O, 44a]
II-3
|
25956 |
molenmaker |
molenmaker:
[molen]mǭkǝr (L288b Laar)
|
Vakman die grote herstelwerkzaamheden aan de molen uitvoert en nieuwe stenen inzet. In l 289 wordt het woordtype molenmeester ook gebruikt voor een ɛmolenbouwerɛ. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel ømolenŋ- het lemma ɛmolenɛ.' [A 42 A, 50; Sche 8; Jan 288; Coe 242; Grof 273; A 42 A, 50 add.; monogr.]
II-3
|
24502 |
monnikskap |
papenmuts:
mv. aconitum
paapemötse (L288b Laar)
|
monnikskap
III-4-3
|
19356 |
mopperen |
brommen:
brómme (L288b Laar),
grauwelen:
grouwele (L288b Laar),
grommelen:
groomele (L288b Laar),
grommen:
grómme (L288b Laar),
knoteren:
knoeëtere (L288b Laar),
knuuëtere (L288b Laar),
snoteren:
snoeëtere (L288b Laar)
|
brommen || mopperen || mopperen, zeuren
III-1-4
|
33538 |
morel, zure kers |
morel:
merel’le (L288b Laar)
|
morellen soort kersen
I-7
|
29998 |
mortel |
spijs:
spīs (L288b Laar)
|
Een mengsel van gebluste kalk of cement, zand of tras en water. Het wordt gebruikt om bij het metselen de stenen tot een samenhangend, vast geheel te verbinden. De aard en de hoeveelheid van de grondstoffen bepalen het gebruik van de verschillende soorten mortels. Vgl. de volgende lemmata. (zie kaart) [monogr.; div.]
II-9
|
25130 |
motregen, fijne regen |
fiezelregen:
feêzelraengel (L288b Laar),
motregen:
motraengel (L288b Laar),
muggenpis:
mögkepis (L288b Laar),
stofregen:
BNO.
stoôfraengel (L288b Laar),
stuifregen:
stoeëfraengel (L288b Laar),
zever:
zeîver (L288b Laar)
|
motregen, fijne regen
III-4-4
|
25100 |
motregenen, licht regenen |
fiezelen:
Opm. ook in de betekenis van: uit elkaar halen, zacht praten.
feêzele (L288b Laar),
miezeren:
miezere (L288b Laar),
neetselen:
neetsele (L288b Laar),
zeveren:
zeîvere (L288b Laar)
|
miezelen, motregenen
III-4-4
|