20950 |
klokhuis |
kits:
kitsch (Q088p Lanaken),
kitš (Q088p Lanaken)
|
klokhuis (het binnenste van een appel) [ZND 17 (1935)]
III-2-3
|
18230 |
klomp |
klomp:
kloomp (Q088p Lanaken, ...
Q088p Lanaken),
klōmp (Q088p Lanaken),
klōmp (Q088p Lanaken)
|
In het algemeen de benaming voor schoeisel dat is vervaardigd uit een uitgehold stuk hout. Er bestaan verschillende soorten klompen. Zie ook de lemmata ɛhoge klompɛ, ɛlage klompɛ etc.' [N 24, 70a; N 86, 46; A 15, 31b; L 36, 38; monogr.] || klomp; Hoe heet een houten schoeisel (fr. sabot)? [ZND 36 (1941)]
II-12, III-1-3
|
23280 |
kloosterorde |
orde:
`n streng orde (Q088p Lanaken),
ən streŋ ordə (Q088p Lanaken),
ən strɛng ordə (Q088p Lanaken)
|
Een strenge orde (kloosterorde geef aan of het woord mannelijk, vrouwelijk of onzijdig is. [ZND 40 (1942)]
III-3-3
|
19469 |
kluit |
fom:
fomme (Q088p Lanaken),
fômme (Q088p Lanaken)
|
bollen die gevormd worden uit kolengruis, leem en water [ZND 36 (1941)]
III-2-1
|
33675 |
kluit aarde |
klot:
klǫt (Q088p Lanaken)
|
[N 27, 36; S 18; R 3, 8; L 28, 8; L 28, 9; L 1a-m; L B2, 290; ALE 257; Vd.; monogr.]
I-8
|
21347 |
knecht |
ketser:
kɛtsǝr (Q088p Lanaken),
molenknecht:
[molen]knɛ̄.x (Q088p Lanaken)
|
Molenaarsknecht. Zijn werkzaamheden bestaan erin de molenaar bij het malen te helpen, het graan bij de boeren op te halen en het meel terug te brengen. De woordtypen molenknecht (l 321a, l 361, l 362, l 368, l 370, l 415, l 416, l 417), vaarmolder (P 58), voerman (l 265, P 119, P 120, Q 112, Q 160), voermansknecht (Q 20), vaarknecht (l 289, l 330), uitvaarder (Q 240), rij(d)knecht (l 289), paardsknecht (Q 99*) en ketser (Q 88) zijn specifiek van toepassing op de knecht die het graan ophaalt en het meel thuisbrengt. In P 195 en Q 78 werd het bezorgen door de ɛmolderɛ zelf gedaan. De woordtypen bovenpakker (l 289), loopknecht (l 289), afweger (l 289), luijong (l 289) en halve gast (P 51) duiden knechten aan die een speciale taak in de molen vervullen. De term halve gast werd gebruikt voor een leerjongen die een halve betaling ontving. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel ømolenŋ- het lemma ɛmolenɛ.' [N O, 40e; N O, 40f; N O, 40g; Vds 269; Jan 287; Coe 236; Grof 263; Grof 268; monogr.]
II-3
|
17921 |
knellen |
nijpen:
niepen (Q088p Lanaken),
pitsen:
petsə (Q088p Lanaken),
pitsen (Q088p Lanaken),
pitsə (Q088p Lanaken)
|
die schoenen knellen mij (doen pijn) [ZND 28 (1938)]
III-1-2
|
18174 |
knellen, gezegd van schoenen |
nijpen:
niepen (Q088p Lanaken),
pitsen:
petsə (Q088p Lanaken),
pitsen (Q088p Lanaken),
pitsə (Q088p Lanaken)
|
die schoenen knellen mij (doen pijn) [ZND 28 (1938)]
III-1-3
|
24186 |
kneu |
kneutertje:
kneuterke (Q088p Lanaken)
|
kneu
III-4-1
|
21058 |
kneuzen |
blutsen:
blōͅtsə (Q088p Lanaken),
bløͅtsə (Q088p Lanaken),
blətsə (Q088p Lanaken),
boven de ö staat een lengte-teken
blötsə (Q088p Lanaken),
knotsen:
knootse (Q088p Lanaken),
knōtsə (Q088p Lanaken)
|
blutsen, kneuzen (van appelen): de appelen niet blutsen [ZND 21 (1936)]
III-2-3
|