e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Landen

Overzicht

Gevonden: 384

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
angel angel: aŋǝl (Landen) Het verdedigingsmiddel van de bij dat zich aan het achterlijf bevindt. Het is een scherp, hol spiesje, van weerhaakjes voorzien en verbonden met een gifblaasje. Hiermee steken moer en werkbij. De dar mist dit wapen. [N 63, 73a; L 32, 26; JG 1a+1b; monogr.] II-6
arme mens arme mens: einə ermə minsch (Landen), enen arme mins (Landen), ennen ereme minsch (Landen) een arme mens [ZND 32 (1939)] III-3-1
arresteren aanhouden: aawengehaave (Landen), de garde hiel hum oun (Landen), pakken: də policə heuben hum gepakt (Landen) De politie heeft hem aangehouden. [ZND 33 (1940)] III-3-1
avegaar grote boor: grū(ǝ)tǝ bǭ(ǝ)r (Landen) Grote handboor met schroef- of lepelvormig uitlopend boorijzer dat met een dwarsstang wordt rondgedraaid en dient om zeer diepe en/of wijde gaten te boren. Zie ook afb. 79 en 80. De avegaar wordt door verschillende houtbewerkers gebruikt. De wagenmaker boort er onder meer de naven van karwielen mee uit, terwijl de klompenmaker de avegaar gebruikt om er aan de binnenkant van klompen hout mee weg te halen. Dit lemma bevat alleen algemene benamingen voor de avegaar (onder A), de schroefavegaar (onder B) en de lepelavegaar (onder C). Specifieke uitvoeringen van de avegaar zoals die bijvoorbeeld door de kuiper, de klompenmaker en de wagenmaker worden gebruikt, worden behandeld in de paragrafen over de terminologie van deze beroepen. Vgl. voor het woordtype never, dat werd opgegeven door respondenten uit Swalmen, Geulle en Valkenburg (L 331, Q 18, Q 101) ook het Limburgs Idioticon, pag. 176, s.v. never, ø̄Kruisboor. Geh. Kempenlandø̄ en voor het woordtype borendrouw uit Eupen (Q 284) RhWb (I), kol. 1437, s.v. Drau, ø̄das Gestell am Handbohrer, das den eingesetzten Bohrer dreht, Bohrwinde Drehbügelø̄. Met de lepelavegaar werken werd in Hasselt (Q 2) uitbuikeren (ø̜̄ǝt˱bø̜̄.kǝrǝ) genoemd. [N G, 32a; N 53, 167a-c; L 32, 35; A 32, 8; monogr.] II-12
bakkershout heetsel: ętsel (Landen), mutschaad: %%meervoud%%  møtsxǫwtǝ (Landen) Het hout waarmee de oven gestookt wordt. Op grond van de vraagstelling valt dit lemma uiteen in een aantal woordtypen dat "takkenbos" betekent en een aantal dat "hout", "delen van hout" of "een bepaalde houtsoort" aanduidt. Een paar woordtypen geven een bepaalde hoeveelheid van het hout of een maat ervan aan. Uit de toelichtingen van sommige informanten kan men opmaken dat palen, gelachterhout of maathout door de bakker werd gebruikt. Uiteraard stookte deze ook takkenbossen. De ene houtsoort was meer geschikt voor het branden dan de andere. Eikehout gaf meer hitte dan dennehout maar dit laatste brandde het gemakkelijkst en gaf volgens de één (L 371) smakelijker brood, terwijl de ander (L 315) beweert dat het sap van eikehout de beste reuk aan het brood gaf. In het algemeen werd alle hout gestookt. [N 29, 7; A 32, 20; OB 2, 9; L 22, 16a; L 22, 33e; monogr.; Gwn 9, 5; R 14, 23c; S 32 add.; L 20, 5; N 18, 28 add.] II-1
bal bal: bal (Landen, ... ), bol: bol (Landen) Bal. [Willems (1885)] III-3-2
bedelen bedelen: bēdələ (Landen), schooien: schoonmaken van de vloer  schoeien (Landen) kent ge het woord schooien ? (uitspraak + betekenis) [ZND 42 (1943)] III-3-1
bedienen gerieven: gərīəvə (Landen) Iemand in een winkel bedienen. [ZND 35 (1941)] III-3-1
bedienen: winkelier winkeldiener: winkeldieners (Landen), winkelgast: man  winkəlgast (Landen), winkeljuffrouw: winkeljufvrouw (Landen), winkelmeid: vrouw  winkəlmaod (Landen) Iemand in een winkel bedienen. [ZND 35 (1941)] III-3-1
bedorven ei verrotte eieren: vrote ēr (Landen) [N 19, 54d; L 6, 39; S 31; monogr.] I-12