21556 |
fortuin maken |
fortuin maken:
e zal fortuun make (P171p Landen),
He zal ⁄n forteun maken (P171p Landen),
Héjə zal fortuun make (P171p Landen),
əzal forty(3)̄ən mākə (P171p Landen)
|
Fortuin. [ZND 35 (1941)]
III-3-1
|
21555 |
frankrijk |
frankrijk:
we ebbe in Vrankrijk gezete (P171p Landen),
We hebbe⁄in Frankrek gezeten (P171p Landen),
We⁄je həbbən in Vrankrijət gəzeitə (P171p Landen),
wøͅbənin frankəreͅk gəzēͅtə (P171p Landen),
wøͅmənin frankəreͅk gəzēͅte (P171p Landen)
|
Wij hebben in Frankrijk gezeten. [ZND 35 (1941)]
III-3-1
|
21557 |
gadeslaan? |
gadeslaan:
se gooi slaon (P171p Landen),
zen zakə gauwslaon (P171p Landen),
zen zuake gousloon (P171p Landen),
zən zākə gōͅjslōͅən (P171p Landen)
|
Zijn zaken gadeslaan, goed zorgen voor zijn zaken. [ZND 35 (1941)]
III-3-1
|
21314 |
galgenaas |
bandiet:
bandiet (P171p Landen),
crapule (fr.):
krapu.l (P171p Landen),
deugniet:
enen deugniet (P171p Landen),
vagebond (<fr.):
vagebond (P171p Landen, ...
P171p Landen),
varken:
e verke (P171p Landen),
vaurien (fr.):
<vaurien
ən vāreͅn (P171p Landen),
Van Dale (FN): vaurien, 1. deugniet, nietsnut; - 2. bengel, boefje, schoffie.
eu varing (P171p Landen),
vaurien (P171p Landen)
|
Een zeer slecht mens (galgenaas). [ZND 35 (1941)]
III-3-1
|
34548 |
gans |
gans:
gās (P171p Landen)
|
[A 2, 42; A 6, 5a; A 6, 5b; A 6, 5c; S 9; L 1a-m; L 1, 58; JG 1a, 1b, 1c, 1d; Vld.; monogr.]
I-12
|
28847 |
garen |
garen:
gowǝn (P171p Landen),
gǫn (P171p Landen)
|
Gesponnen draad in het algemeen. Het garen kan gemaakt worden van allerlei vezels, bijv. katoen, wol, zijde en linnen. [N 62, 55a; N 59, 6a; L 1a-m; L 7, 58; L 17, 4; L 28, 14; L A1, 18; L B1, 69; L B1, 80; MW; S 7; monogr.]
II-7
|
21315 |
gast |
gast:
gast (P171p Landen)
|
gast [ZND 01 (1922)]
III-3-1
|
21586 |
geen ... waard |
geen cent waard:
gin cent weit (P171p Landen),
geen duit waard:
gin duid weit (P171p Landen),
zonder waarde:
zonder weiede (P171p Landen)
|
Hoe zegt men van iets dat geen waarde heeft? (dat is geen ... waard). [ZND 28 (1938)]
III-3-1
|
29054 |
geer |
geer:
gīr (P171p Landen)
|
Een naar boven spits uitlopende lap of strook waarmee men een kledingstuk van onderen verwijdt. [N 62, 11a; L 1a-m; L 23, 71; Gi 1.IV, 17; S 10; monogr.]
II-7
|
33705 |
gegraven waterloop |
gracht:
graxt (P171p Landen),
sloot:
slōt (P171p Landen)
|
In het algemeen is in dit lemma sprake van een gegraven waterloop als afscheiding of om overtollig water af te voeren of om te bewateren. In dialectenquêtes zijn er veel vragen gesteld naar de benamingen voor een sloot, graaf of gracht. In de antwoorden bleek veel overlap te zitten. Het gaat hier om waterlopen die verschillend van breedte kunnen zijn. Omdat de antwoorden hierover niet eenduidig waren, was het niet mogelijk aan een begrip een vaste breedte toe te kennen. Algemeen kan men zeggen dat een gracht een bredere sloot is, een graaf een wat bredere, vaak droge sloot, en dat een goot, grub en zouw wat smallere waterlopen zijn. Het overeenkomstige bij alle waterlopen is dat ze gegraven zijn. [N 27, 24; AGV, m1; A 20, 1c; A 20, 1d; A 10, 21; A 2, 48; L 24, 27; L 1a-m; L 36, 4; L A1, 62; Lu 1, 5; R 14, 23j; S 11, 33; monogr.]
I-8
|