e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=L422p plaats=Lanklaar

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
schudgootbaas chef-bak: šɛf-bak (Lanklaar  [(Eisden)]   [Zwartberg, Waterschei]) De man die verantwoordelijk is voor de bediening en het onderhoud van de schudgoot. "De schudgootmeester moet voornamelijk waken op de aansluiting van de verschillende gootelementen van een installatie die behoorlijk aaneengeschroefd moeten zijn. Daarvoor gebruikt hij een schroefsleutel waaraan hij zijn naam van "bakkensleutel" of "bakkenbouter" te danken heeft" (Defoin pag. 193). De schudgootbaas had in de Nederlandse mijnen dezelfde functie als de voorman. Het woordtype "posthouwer" (Q 35, Q 112a) duidt daar dan ook op. Zie ook de lemmata Voorman, Ploegbaas en Toewijzen. [N 95, 158; monogr.; Vwo 78; Vwo 79; Vwo 82; Vwo 237] II-5
schudgootmotor bakkenmotor: bakǝmotǫr (Lanklaar  [(Eisden)]   [Maurits]) De vaak door perslucht aangedreven motor die de schudgoten in beweging brengt. Volgens de invuller uit Q 202 was de "rutschenmotor" voor de opwaartse beweging van de schudgoot verantwoordelijk en de "tegencilinder" voor de neerwaartse. De "Flottmannmotor" of "hubmotor" werd volgens de respondent uit Q 113 evenwijdig ten opzichte van de schudgoot geplaatst, de "Eickhoffmotor" daarentegen haaks op de goot. [N 95, 613; monogr.; N 95, 618; N 95, 619] II-5
schudgotentoer toer: toer (Lanklaar  [(Eisden)]   [Emma]) Een reeks schudgoten die bij één motor behoort en als zodanig één geheel vormt. De invuller uit Q 3 merkt daarover voor de mijnen in Winterslag en Waterschei op dat een "bakkeninstallatie" bestaat uit twaalf tot vijftien bakken van drie meter lengte, terwijl de respondent uit Q 121a schrijft dat een schudgotentoer in de mijn Julia zeventig meter lang was. [N 95, 614; N 95, 612; monogr.] II-5
schudhamer damhamer: damhamer (Lanklaar  [(Eisden)]   [Maurits]) Pneumatische hamer die tijdens het laden met korte stoten tegen de mijnwagens slaat. Hierdoor zakken de kolen in elkaar zodat er meer in een wagen geladen kan worden. [N 95A, 6; monogr.] II-5
schuier klederborstel: klēͅi̯ərbø͂ͅrstəl (Lanklaar), klɛi̯jərbø&#x0304stəl (Lanklaar) borstel; inventarisatie benamingen; betekenis/uitspraak [N 20 (zj)] III-2-1
schuifgrendel schoude: šaw (Lanklaar) Toestel waarmee deuren, luiken, etc. gesloten kunnen worden. Het bestaat uit een ronde, volgens de invuller uit Q 193 platte, metalen staaf die schuivend onder haken op een plaat is bevestigd. De schuifgrendel dient om een raam of deur in gesloten toestand vast te zetten. Zie afb. 64. Vgl. ook het lemma 'Krukschuifje'. Zie voor het woordtype 'schoude' ook RhWb (vii), kol. 886, s.v. 'Schalte': ø̄eisener Riegel zum Schieben, durch eine Schlaufe gehend, bei Holztoren, Garten-, Stalltüren, am Fensterladen.ø̄ [N 54, 94a; N 54, 96; L 6, 50; monogr.] II-9
schuimspaan schuimlepel: sjümliəpəl (Lanklaar), sXuimlèpəl (Lanklaar), šūmlēpəl (Lanklaar, ... ), šø&#x0304i̯mlēpəl (Lanklaar), šø&#x0304jmlēpəl (Lanklaar) lepel, metalen ~; inventarisatie benamingen; betekenis/uitspraak [N 20 (zj)] || schuimspaan [ZND 42 (1943)] || schuimspaan, schuimlepel [N 20 (zj)] III-2-1
schuld schuld: šaut (Lanklaar), ən šoͅwt (Lanklaar), ps. omgespeld volgens Frings.  šōͅu̯t (Lanklaar, ... ) een schuld [ZND A2 (1940sq)] || Geldschuld, schuld die men nog moet betalen [N 21 (1963)] || schuld [ZND m] III-3-1
schuld zonder papieren handschuld: ps. omgespeld volgens Frings.  hantjšø͂ͅlt (Lanklaar) schuld die niet schriftelijk is vastgelegd [handschuld?] [N 21 (1963)] III-3-1
schurft huidschilfers: hø̜̄tsxilfǝrs (Lanklaar), schurft: šø̜rǝf (Lanklaar), zetsel: zietsel (Lanklaar) Een zeer hardnekkige, heftig jeukende huidaandoening, die kan leiden tot sterke vermagering en zelfs tot totale uitputting van de aangetaste dieren. Schurft wordt veroorzaakt door verschillende soorten mijten, voor ieder dier weer verschillend. Zie ook het lemma ''schurft'' in wbd I.3, blz. 479-481. [N 3A, 89; N 52, 13; A 48A, 26; monogr.] || schurft: hoe heet de besmettelijke huidziekte, die een ondragelijke jeuk veroorzaakt tussen de vingers, aan de polsen (fr. gale) ? [ZND 42 (1943)] I-11, III-1-2