e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=L422p plaats=Lanklaar

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
tomaat tomaat: tomat (Lanklaar), təmatə (Lanklaar) [ZND 34 (1940)]tomaten (pl) [Goossens 1b (1960)] I-7
tondel solfer: soͅlfər (Lanklaar) ontvlambaar materiaal in de tondeldoos [N 20 (zj)] III-2-1
tondeldoos stekkencartouche: stekəkərdūs (Lanklaar), tondeldoos: toͅndəldūs (Lanklaar) tondeldoos, koperen huls gevuld met licht ontvlambaar materiaal (tintelton, tinteldoos) [N 20 (zj)] III-2-1
tonen laten kijken: kieken laten (Lanklaar) Tonen, laten zien (laten zien, tonen, togen) [N 108 (2001)] III-1-1
tong tong: toŋ (Lanklaar) tong [N 10b (1961)] III-1-1
toot staart: stārt (Lanklaar), stɛrt (Lanklaar) Elk van de uitstekende delen van de berries (bij de hoogkar) of de bakbomen (bij de slagkar) achter aan de kar. De opgaven van de woordtypen top, stoot en stots zonder meervoudsuitgang zijn als meervoudig ge√Ønterpreteerd wegens hun velair vocalisme. Door het ontbreken van een mogelijke enkelvoudige tegenopgave, is het echter mogelijk dat het hier om enkelvoudsopgaven gaat. Met het woordtype staart wordt het geheel aangeduid, in tegenstelling tot de andere woordtypen, waarmee elk deel afzonderlijk wordt benoemd. [N 17, 28 + 37a; N G, 59a; monogr] I-13
torenvalk torenvalk: Frings; half lang als lang omgespeld  tōrəvalək (Lanklaar) valk: torenvalk (34 bekende vogel met spitse vleugels; vliegt vrij langzaam; hangt vaak stil in de lucht en laat zich dan vallen om een muis o.i.d. te vangen; broedt in boomnest of in torens [N 09 (1961)] III-4-1
tortelduif tortelduif: tortëldōēëv (Lanklaar, ... ), ən toͅrtəldowf (Lanklaar), Frings; half lang als lang omgespeld  toͅrtəldou̯f (Lanklaar), turks duifje: Frings; half lang als lang omgespeld  torəks dø̄i̯fkə (Lanklaar) Een tortelduif. [ZND A1 (1940sq)] || tortel (28 bekende zomervogel; slank en lichtbruin; nestje meestal in hoge struiken; roep [toerrrrr, toerrrrr] [N 09 (1961)] || tortel: turkse ~ (28 nieuwe soort voor Brabant, nu meest nog in het oosten; net een grote tamme Oostindische tortel; hele jaar hier; vaak in troepen bij graanhandel, vaak op televisiemasten; alleen bij woningen, nooit in het bos; roep [roe-kóé-koe] en g [N 09 (1961)] || tortelduif [ZND 08 (1925)] || Tortelduif. [ZND 08 (1925)] III-3-2, III-4-1
touw om het hooi vast te sjorren zeel: zē̜i̯l (Lanklaar) Zowel om de hooiboom aan de kar vast te sjorren, alsook om de lading zelf vast te zetten als er geen hooiboom op de lading werd gelegd, werden er doorgaans twee lange stevige touwen gebruikt. Het één werd aan de voorkant van de wagen aan één van de burries (of aan beide) vastgemaakt, of aan een speciaal daartoe aangebrachte ijzeren pin of ring. Aan de achterkant van de wagen werd het touw ofwel ook aan een haak of ring vastgezet en dan door middel van een blok of klos aangespannen of met een knevel aangedraaid, ofwel werd het door een soort windas gehaald, de vregelpaal die onder in de bak van de kar was gemonteerd en dan vast aangedraaid met de vregelstok; zie de toelichting en de afbeelding bij het lemma ''vregelpaal''.' [JG 1d, 2c; A 34, 8 en 12a; add. uit N 17, 71; N 18, 140; A 34, 7, 9 en 12b; Gwn 7, 11; monogr.] I-3
tralie grille (fr.): grel (Lanklaar), staketsel: staŋkeͅtsəl (Lanklaar), veken: vēͅkə (Lanklaar) een ijzeren tralie [ZND 08 (1925)] III-2-1