e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Lanklaar

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
kloosterorde orde: `n streng orde (Lanklaar) Een strenge orde (kloosterorde geef aan of het woord mannelijk, vrouwelijk of onzijdig is. [ZND 40 (1942)] III-3-3
klopper, garde klopper: kloͅpər (Lanklaar, ... ) Keukeninstrument voor b.v. het kloppen van room of eieren bestaande uit een aantal lusvormige draden die in een handgreep samenkomen (klopper, garde) [N 79 (1979)] III-2-1
klos, blok drukcale: drøkkal (Lanklaar  [(Eisden)]   [Oranje-Nassau I, Oranje-Nassau III, Oranje-Nassau IV]), drukhout: drukhout (Lanklaar  [(Eisden)]   [Maurits]) Massief houten blok of kort stuk boomstam dat op de kap van een ondersteuning wordt gelegd om op deze wijze de eerste druk op te vangen. Een invuller uit Q 121 maakt een onderscheid tussen een "drukhout" en een "drukklos". De eerstgenoemde term werd volgens hem op de Domaniale mijn gebezigd voor een afgeplat stuk hout terwijl de tweede van toepassing was op een stuk rondhout. De woordtypen "knuts" (Q 121) en "spits" (Q 113) duiden op een klos die in een pijler werd gebruikt, bijvoorbeeld om een kophout te maken. [N 95, 331; N 95, 332; N 95, 324; monogr.; Vwo 113; Vwo 381; Vwo 427] II-5
kloven kenen: kēənə (Lanklaar) kloven in de hand [kloove, klieve, sprunge, kreewe] [N 10 (1961)] III-1-2
klucht klucht: ən kløx (Lanklaar) Een klucht. [ZND A1 (1940sq)] III-3-2
kluit kluit: klute (Lanklaar), kly(3)̄ət (Lanklaar) (Langwerpig) stuk brandstof, geperst uit steenkool- of bruinkoolgruis, fijngemaakte turf of houtskool met water en leem vermengd (briket, kluit, slof) [N 79 (1979)] || bollen die gevormd worden uit kolengruis, leem en water [ZND 36 (1941)] III-2-1
kluit (geldstuk) oortje: Van Dale: II. oord, 1. (veroud.) geldswaarde van 1/4 der munteenheid, aldus genoemd naar de munten die door een kruis in 4 hoeken (oorden) waren verdeeld; - koperen geldstuk van die waarde. oordje, thans oortje (z. ald.)  ĕurdsjë (Lanklaar) kluit (geldstuk) [ZND 01 (1922)] III-3-1
kluit aarde klot: klǫt (Lanklaar), kluit: klȳt (Lanklaar) [N 27, 36; S 18; R 3, 8; L 28, 8; L 28, 9; L 1a-m; L B2, 290; ALE 257; Vd.; monogr.] I-8
kluizenaar kluizenaar: kluëzënêr (Lanklaar) Monnik. [ZND 01 (1922)] III-3-3
kluwen streen: strên (Lanklaar) Kluwen. [ZND 01 (1922)] III-1-3