21080 |
knabbelen |
knauwelen:
knauwələ (L422p Lanklaar)
|
knabbelen [knibbele] [N 10 (1961)]
III-2-3
|
21347 |
knecht |
knecht:
ənə kneͅx (L422p Lanklaar)
|
een knecht [ZND A1 (1940sq)]
III-3-1
|
33338 |
knecht, algemeen |
knecht:
knɛx (L422p Lanklaar)
|
[L 1, a-m; S 26; Wi 8; monogr.; add. uit S 6]
I-6
|
17921 |
knellen |
pitsen:
pitsjë (L422p Lanklaar)
|
knellen [ZND 01 (1922)]
III-1-2
|
27870 |
knepper, petard |
knepper:
(mv)
knɛpǝrs (L422p Lanklaar
[(Maurits)]
[Maurits])
|
Schietgat dat geladen is met één patroon. Een "knepper" wordt voornamelijk gebruikt om een harde brok gesteente van kleine omvang te verbrijzelen. Wat betreft het woordtype "pétard", deze term wordt volgens de studies van Defoin en Vanwonterghem weliswaar onder andere ook omschreven als "hulpschot", maar wordt volgens Haust (pag. 159) toch vooral in de hierboven beschreven betekenis gebruikt: "petite mine de cm 30 à cm 40 de profondeur, servant à dégager la roche. [N 95, 440; monogr.; Vwo 594]
II-5
|
24186 |
kneu |
kneuter:
Frings; half lang als lang omgespeld
knøtər (L422p Lanklaar)
|
kneu (13,5 wit in vleugel en staart; wilde man heeft in zomer rood voorhoofd en borst; hele jaar hier; veel op trek; broedt in veld en hei; roep [tut-tut-tut]; leuke zang; geliefde kooivogel [N 09 (1961)]
III-4-1
|
21058 |
kneuzen |
blutsen:
blutsje (L422p Lanklaar)
|
blutsen, kneuzen (van appelen): de appelen niet blutsen [ZND 21 (1936)]
III-2-3
|
33939 |
knevels |
knevelen:
knē̜vǝlǝ (L422p Lanklaar)
|
Beide haakjes aan de bitringen, die aan het hoofdstel worden opgehangen. [N 13, 45]
I-10
|
17677 |
knie |
knie:
kneej (L422p Lanklaar),
knej (L422p Lanklaar),
knēj (L422p Lanklaar)
|
[ZND B1 (1940sq)]knie [N 10b (1961)], [ZND 01 (1922)]
III-1-1
|
34221 |
knieband voor een stier of kalf |
knieband:
knejbaŋt (L422p Lanklaar),
knēbant (L422p Lanklaar)
|
IJzeren, soms houten beugel of ring aangebracht ter hoogte van de knie, meestal met een touw om de horens. Deze knieband wordt bevestigd om de koeien los te kunnen laten lopen en tevens ze in bedwang te kunnen houden. [N 3A, 14c; monogr.]
I-11
|