e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Lanklaar

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
knabbelen knauwelen: knauwələ (Lanklaar) knabbelen [knibbele] [N 10 (1961)] III-2-3
knecht knecht: ənə kneͅx (Lanklaar) een knecht [ZND A1 (1940sq)] III-3-1
knecht, algemeen knecht: knɛx (Lanklaar) [L 1, a-m; S 26; Wi 8; monogr.; add. uit S 6] I-6
knellen pitsen: pitsjë (Lanklaar) knellen [ZND 01 (1922)] III-1-2
knepper, petard knepper: (mv)  knɛpǝrs (Lanklaar  [(Maurits)]   [Maurits]) Schietgat dat geladen is met één patroon. Een "knepper" wordt voornamelijk gebruikt om een harde brok gesteente van kleine omvang te verbrijzelen. Wat betreft het woordtype "pétard", deze term wordt volgens de studies van Defoin en Vanwonterghem weliswaar onder andere ook omschreven als "hulpschot", maar wordt volgens Haust (pag. 159) toch vooral in de hierboven beschreven betekenis gebruikt: "petite mine de cm 30 à cm 40 de profondeur, servant à dégager la roche. [N 95, 440; monogr.; Vwo 594] II-5
kneu kneuter: Frings; half lang als lang omgespeld  knøtər (Lanklaar) kneu (13,5 wit in vleugel en staart; wilde man heeft in zomer rood voorhoofd en borst; hele jaar hier; veel op trek; broedt in veld en hei; roep [tut-tut-tut]; leuke zang; geliefde kooivogel [N 09 (1961)] III-4-1
kneuzen blutsen: blutsje (Lanklaar) blutsen, kneuzen (van appelen): de appelen niet blutsen [ZND 21 (1936)] III-2-3
knevels knevelen: knē̜vǝlǝ (Lanklaar) Beide haakjes aan de bitringen, die aan het hoofdstel worden opgehangen. [N 13, 45] I-10
knie knie: kneej (Lanklaar), knej (Lanklaar), knēj (Lanklaar) [ZND B1 (1940sq)]knie [N 10b (1961)], [ZND 01 (1922)] III-1-1
knieband voor een stier of kalf knieband: knejbaŋt (Lanklaar), knēbant (Lanklaar) IJzeren, soms houten beugel of ring aangebracht ter hoogte van de knie, meestal met een touw om de horens. Deze knieband wordt bevestigd om de koeien los te kunnen laten lopen en tevens ze in bedwang te kunnen houden. [N 3A, 14c; monogr.] I-11