22413 |
vishengel |
garde:
puntje onder de lange e
gērt (L422p Lanklaar)
|
Een lange stok om te vissen. [ZND B2 (1940sq)]
III-3-2
|
20727 |
vlaai |
vlaai:
(vr.).
vlāj (L422p Lanklaar)
|
Vla, bekend cirkelvormig gebak met vulling (vlaoj, flaaj, tabbeschaas?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
20730 |
vlaai met deegdeksel |
dubbelvlaai:
døͅbəlvlāj (L422p Lanklaar)
|
Vla met deksel van deeg (dekselvlaoj, slof, toeslaag?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
20731 |
vlaai met reepjes deeg |
latjesvlaai:
lɛtjəs flāj (L422p Lanklaar)
|
Vla waarover kruislings reepjes van deeg zijn gelegd (lödderkesvlaa?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
20729 |
vlaaienvulling |
spijs:
(vr.).
spējs (L422p Lanklaar)
|
Vruchtenmoes dat op de vla gesmeerd wordt (spijs?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
21424 |
vlaams |
vlaams:
heeë kan vloams spreeëkë (L422p Lanklaar),
vloams (L422p Lanklaar)
|
Hij kan Vlaams (Diets, Duuts) praten. [ZND 08 (1925)] || vlaams [ZND 23 (1937)]
III-3-1
|
24266 |
vlaamse gaai |
markolf:
merkof (L422p Lanklaar, ...
L422p Lanklaar),
Frings; half lang als lang omgespeld
meͅrkoͅf (L422p Lanklaar)
|
gaai (34 blauwe veertjes in vleugel; kan veertjes opzetten; hele jaar in bossen; soms in troepjes op trek; echte schreeuwlelijk; ook tam te maken [N 09 (1961)] || vlaamse gaai [ZND 01 (1922)] || vlaamse gaai (meerkol) [ZND 34 (1940)]
III-4-1
|
21394 |
vlag |
drapeau (fr.):
drapeau (L422p Lanklaar),
vlag:
vla͂x (L422p Lanklaar)
|
een vlag (die aan het huis wordt uitgestoken) [ZND B2 (1940sq)] || vlag [ZND 17 (1935)]
III-3-1
|
30487 |
vlaggen |
vorstrussen:
vērstrøsǝ (L422p Lanklaar)
|
Plaggen of zoden die als nokbedekking worden gebruikt. Tegenwoordig wordt de nok vooral afgedekt met behulp van vorstpannen. Zie ook het lemma 'Vorstpan' in wld II.8, pag. 86. [N F, 9; N 4A, 34b]
II-9
|
27994 |
vlak stuk in een pijler |
sprong:
sprong (L422p Lanklaar
[(Eisden)]
[Oranje-Nassau I, Oranje-Nassau III, Oranje-Nassau IV])
|
[N 95, 287; monogr.]
II-5
|