17894 |
krommen, ombuigen |
krom trekken:
kromp trekken (Q240p Lauw),
plooien:
plooien (Q240p Lauw)
|
Krommen: een kromme gebogen vorm doen aannemen (krommen, buigen, draaien, krom maken) [N 108 (2001)] || Ombuigen: een andere richting geven (ombuigen, (om)plooien) [N 108 (2001)]
III-1-2
|
26421 |
kroonrad, kroonwiel |
kroonrad:
kryǝnrát (Q240p Lauw),
krō.nrǭ.t (Q240p Lauw)
|
Groot horizontaal rad dat in watermolens met meer dan één maalgang op de koning is bevestigd. Het kroonrad doet twee tot vier rondsels draaien die dan elk een steenkoppel kunnen aandrijven. [Vds 80; Jan 105; Coe 91; Grof 101]
II-3
|
26454 |
kropgat |
kot:
ku.t (Q240p Lauw),
kropgat:
krǫp˲gát (Q240p Lauw)
|
Het gat dat zich midden in de loper bevindt en waarin het te malen graan loopt. Kweern in het woordtype kweernoog (l 331) verwijst naar de in die plaats gebruikelijke term voor de handmolen. Zie het lemma ɛhandmolenɛ.' [N O, 18o; A 42A, 35; N D, 8; Sche 53; Vds 129; Jan 128; Coe 93; Grof 119; N O, 18h]
II-3
|
26082 |
kruien |
kruiwagelen:
krau̯wǭgǝlǝ (Q240p Lauw)
|
Een last met de kruiwagen vervoeren. [N 18, 100 add; Wi 33; S 19; L 29, 4; L 1a-m; RND 97; A 42, 13 add + 16 add; monogr.]
I-13
|
19581 |
kruik |
kruik:
krauk (Q240p Lauw)
|
kruik [ZND 29 (1938)]
III-2-1
|
20712 |
kruim |
mals brood:
malsch brood (Q240p Lauw)
|
kruim [ZND 29 (1938)]
III-2-3
|
17573 |
kruin |
struif:
strauf (Q240p Lauw)
|
de kruin van het hoofd (waar het haar draait) [ZND 29 (1938)]
III-1-1
|
17649 |
kruis |
kruis:
ije kruis, twee kruizer (Q240p Lauw),
krø̜i̯.s (Q240p Lauw)
|
Een kruis, twee kruisen. [ZND 29 (1938)] || Kruising van ruggegraat en achterheupen, uitlopend in de staart en staartwortel. Zie afbeelding 2.31. [JG 1a, 1b; N 8, 13 en 14]
I-9, III-3-3
|
22476 |
kruis of munt |
kruis of munt:
kruis of munt (Q240p Lauw)
|
het kansspel waarbij een munt opgegooid wordt; de winnaar is degene die goed voorspeld heeft welke zijde (kruis of munt) boven zal liggen [koppelen, letteren, opgooien, omgooien, omroeien] [N 112 (2006)]
III-3-2
|
32800 |
kruiselings overhoeks eggen |
dobbel overhoekes [eggen]:
dobǝl ø̜̄vǝrhukǝs (Q240p Lauw)
|
Manier van schuin eggen waarbij men telkens naar de volgende aangrenzende zijde gaat, zodanig dat de egbanen elkaar kruisen en de akker dus dubbel bewerkt wordt; zie afb. 72. Een rechthoekige lange akker kan kruiselings overhoeks worden geëgd volgens een patroon dat grotendeels het dubbele is van afb. 72: halverwege de akker laat men het egpatroon overgaan in zijn spiegelbeeld; zie afb. 73. Voor het werkwoordelijk deel eggen en de weglating daarvan bij de varianten zie men de toelichting op het lemma ''eggen''.' [JG 1b+ 1d add.; N 11, 84c add.; N 11A, 177d + e; monogr.]
I-2
|