20283 |
zogen, voeden (overg.) |
de borst geven:
de borst geven (K317p Leopoldsburg),
də borst gévə (K317p Leopoldsburg)
|
borstvoeding geven: Een kind aan de borst voeden (minnen, de mem geven, houden). [N 84 (1981)] || gezoogd worden, aan de borst zijn, gezegd van zuigelingen [lodderen, mem lebben] [N 86 (1981)]
III-2-2
|
33426 |
zolder boven de dorsvloer |
schelf(t):
[schelf(t)] (K317p Leopoldsburg),
tas boven de schuurnere:
tas˱ bōvǝ dǝ sxȳnē̜ ̞rǝ (K317p Leopoldsburg)
|
De zolderruimte boven de dorsvloer, bestemd voor het bergen van graan als er in de tasruimte naast de dorsvloer geen plaats meer was, ook voor stro en hooi (echter niet algemeen). Zie voor het type overschelf(t) Goossens 1959, m.n. 56, 57 en 59. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (den) het lemma "dorsvloer" (3.2.1) en voor (schelf(t)) het lemma "koestalzolder" (3.4.1). Zie ook afbeelding 14.b bij het lemma "dorsvloer" (3.2.1). [N 5A, 68a; N 5, 84; JG 1a, 1b, 2a en 2c; A 16, 5b; L 47, 8b; L 48, 11; Lu 2, 11; S 50; monogr.; add. uit: N 4A, 12g en 13d; A 7, 32]
I-6
|
33442 |
zoldergat, opening in de koestalzolder |
luchtkot:
løxtkǫt (K317p Leopoldsburg),
schelf(t)kot:
sxɛlǝftkǫt (K317p Leopoldsburg),
voedergat:
vūi̯ǝrgat (K317p Leopoldsburg)
|
In de koestalzolder is meestal een opening waardoor het hooi naar beneden geworpen wordt om het aan de dieren te voeren. Waar de koestalzolder in open verbinding staat met de schuur is er meestal geen opening in de zoldering. Een aantal opgaven betreffen een luik of een scharnierende deur waarmee de opening afgesloten kan worden. De benamingen kunnen ook gebezigd worden voor een opening in de gevel of in het dak waardoor het hooi op de zolder wordt gebracht. Zie ook het lemma "hooivenster" (3.4.5). Zie voor de fonetische documentatie van het woord(deel) (hooi) het lemma "hooi" in aflevering I.3. Zie ook afbeelding 16.c bij het lemma "hooizolder, koestalzolder, schuur" (3.4.1). [N 5A, 56b; N 5, 97 en 97a; L 42, 24 passim; monogr.; add. uit N 5A, 57c]
I-6
|
18636 |
zomerkapmanteltje |
pelerinetje (<fr.):
Pellerinneke.
pelərenəkə (K317p Leopoldsburg)
|
kapmanteltje voor de zomer met een ovaalvormig voor- en achterpand [pelderien] [N 25 (1964)]
III-1-3
|
18675 |
zomerkleren |
zomerkleren:
zomerkleren (K317p Leopoldsburg)
|
zomerkleren [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18328 |
zondagse schort |
`s zondagse voorschoot:
sondagse vöschoewet (K317p Leopoldsburg),
soͅndaXsəvəsXuət (K317p Leopoldsburg)
|
schort, blauw-wit linnen zondagse schort [N 24 (1964)]
III-1-3
|
18890 |
zonder opzet |
niet moedwillig:
niet moedwillig (K317p Leopoldsburg),
onnozel:
onozèl (K317p Leopoldsburg),
stommelings:
stumèlinks (K317p Leopoldsburg)
|
zonder bedoeling [ZND 34 (1940)] || zonder opzet, zonder bedoeling [buiten besouw] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
32762 |
zonder voor spitten |
spitten:
spetǝ (K317p Leopoldsburg)
|
Manier van spitten waarbij men - anders dan bij het spitten in voren - min of meer in de breedte werkt en iedere spade grond voor zich uit (voor de hand) omlegt. [N 11, 65c; N 11A, 148b; div.]
I-1
|
30978 |
zool |
hoefzool:
hufzōl (K317p Leopoldsburg)
|
Het gedeelte van de onderkant van de hoef rondom de straal (3.6.3). [N 8, 33]
I-9
|
18342 |
zool van een schoen |
zool:
zool (K317p Leopoldsburg),
zôl (K317p Leopoldsburg)
|
zool van een schoen [N 24 (1964)]
III-1-3
|