19043 |
knap meisje |
aardig maagdje:
aarig maechtje (L289b Leuken)
|
mooi meisje
III-1-4
|
33338 |
knecht, algemeen |
knecht:
knęxt (L289b Leuken)
|
[L 1, a-m; S 26; Wi 8; monogr.; add. uit S 6]
I-6
|
34256 |
kneden |
kneden:
knīi̯ǝ (L289b Leuken)
|
De boter kneden om de melk, die zich nog tussen de boterdeeltjes bevindt, eruit te drukken. In sommige gebieden werd de boter tegelijkertijd gewassen. Zie voor de fonetische documentatie van (boter) en (botter) het lemma ''boter'' (12.14) in deze aflevering. [A 28, 7; L 1a-m; L 1u, 114; L 6, 7; L 22, 8; Ge 22, 8 en 69; R 3, 76 en 77; monogr.]
I-11
|
24186 |
kneu |
heivink:
hejvînk (L289b Leuken),
knuiter:
knuiter (L289b Leuken)
|
kneu
III-4-1
|
33939 |
knevels |
knevels:
knēvǝls (L289b Leuken)
|
Beide haakjes aan de bitringen, die aan het hoofdstel worden opgehangen. [N 13, 45]
I-10
|
34221 |
knieband voor een stier of kalf |
kniezelen:
knejzē̜lǝ (L289b Leuken)
|
IJzeren, soms houten beugel of ring aangebracht ter hoogte van de knie, meestal met een touw om de horens. Deze knieband wordt bevestigd om de koeien los te kunnen laten lopen en tevens ze in bedwang te kunnen houden. [N 3A, 14c; monogr.]
I-11
|
18151 |
knikkebenen |
kwakken:
kwakke (L289b Leuken)
|
lopen: met doorknikkende knieën lopen [kwakken] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
22363 |
knikker |
maal:
meͅt mālə dōn (L289b Leuken)
|
Over het knikkerspel: het knikkeren. [N R (1968)]
III-3-2
|
22361 |
knikkeren |
knikkeren:
knikkere (L289b Leuken),
met malen doen:
meͅt mālə dōn (L289b Leuken)
|
Over het knikkerspel: het knikkeren. [N R (1968)]
III-3-2
|
22364 |
knikkerkuiltje |
kuiltje:
kuulke (L289b Leuken)
|
Een holletje in de grond, door de kinderen gebruikt bij het knikkeren? [DC 21 (1952)]
III-3-2
|