34480 |
opgroeiend jong kipje |
pul:
pø̜l (L289b Leuken)
|
Bedoeld wordt het kipje dat niet meer bij de klokhen is maar dat nog niet legt. [N 19, 40c]
I-12
|
19293 |
ophitsen |
stoken:
stuuëke (L289b Leuken)
|
ophitsen, stoken
III-1-4
|
25150 |
opklaren |
opklaren:
klaortj op (L289b Leuken),
optrekken:
Nb. "e"van ...trek.... = franse père.
optrekke (L289b Leuken)
|
opklaren, helder worden [op-, doorweere, optrekken, afzomen, zich klaren, opklaren] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
32928 |
opper |
huist:
hust (L289b Leuken)
|
De grootste soort hooihoop in het veld. [N 14, 112 en 111 add.; JG 1a, 1b, 2c; A 10, 20; A 16, 3b; A 42, 20b; L 38, 38b; monogr.]
I-3
|
25513 |
oppoken |
rakelen:
rǭkǝlǝ (L289b Leuken)
|
Het vuur oppoken. [N 29, 8a; OB 2, 2b; monogr.]
II-1
|
18030 |
oprispen |
rupselen:
rupsele (L289b Leuken)
|
oprispen, een boertje laten [beuke, bulke, opgeure, opbotte] [N 10a (1961)]
III-1-2
|
19321 |
opscheppen |
poffen:
póffe (L289b Leuken),
stroffen:
stróffe (L289b Leuken),
stuiten:
stoête (L289b Leuken),
toeten:
toete (L289b Leuken),
tonen:
tuîne (L289b Leuken)
|
opscheppen || pochen || pochen, opscheppen || snoeven, pochen
III-1-4
|
19322 |
opschepper |
blinkerd:
blînkert (L289b Leuken),
dunkveel:
tûnkvöl (L289b Leuken),
kuus:
kuus (L289b Leuken),
muilenmaker:
moêlemaaker (L289b Leuken),
opschepper:
opschöpper (L289b Leuken),
perjan:
perjân (L289b Leuken),
pofferd:
póffert (L289b Leuken),
pronker:
prônker (L289b Leuken),
tonerd:
tuînert (L289b Leuken, ...
L289b Leuken)
|
opschepper
III-1-4
|
32413 |
opsnijder |
opsnijder:
ǫpsnejǝr (L289b Leuken)
|
Een werktuig dat lijkt op het bodemmes en dient om de binnenkant van de klompopening van de in de heulbank geplaatste klomp glad te maken en bij de afwerking van de klomp de scherpe kanten aan de binnenkant van de klompopening weg te snijden. De afmetingen van de opsnijder variëren al naar gelang de werkzaamheden die er mee moeten worden uitgevoerd. Zie ook afb. 248. [A 29a, 10a-b; A 29a, 11a-b; A 29a, 12a-c; Bakeman 8; monogr.]
II-12
|
32936 |
opsteker |
opsteker:
ǫpstē̜kǝr (L289b Leuken),
ǫpstɛ̄kǝr (L289b Leuken)
|
Degene die de schoven met de gaffel,opsteekt naar de tasser op de wagen. Vergelijk de toelichting bij het lemma ''opsteken'' (5.1.3) en het lemma ''opsteker'' (5.1.6) in aflevering I.3, van hooi op de oogstkar. [N 15, 40; monogr.; add. uit JG 1a, 1b] || Degene die het hooi met de oogstgaffel opsteekt naar de optasser op de wagen. [N 14, 121a; A 34, 3a]
I-3, I-4
|