e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Leuken

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
opgroeiend jong kipje pul: pø̜l (Leuken) Bedoeld wordt het kipje dat niet meer bij de klokhen is maar dat nog niet legt. [N 19, 40c] I-12
ophitsen stoken: stuuëke (Leuken) ophitsen, stoken III-1-4
opklaren opklaren: klaortj op (Leuken), optrekken: Nb. "e"van ...trek.... = franse père.  optrekke (Leuken) opklaren, helder worden [op-, doorweere, optrekken, afzomen, zich klaren, opklaren] [N 22 (1963)] III-4-4
opper huist: hust (Leuken) De grootste soort hooihoop in het veld. [N 14, 112 en 111 add.; JG 1a, 1b, 2c; A 10, 20; A 16, 3b; A 42, 20b; L 38, 38b; monogr.] I-3
oppoken rakelen: rǭkǝlǝ (Leuken) Het vuur oppoken. [N 29, 8a; OB 2, 2b; monogr.] II-1
oprispen rupselen: rupsele (Leuken) oprispen, een boertje laten [beuke, bulke, opgeure, opbotte] [N 10a (1961)] III-1-2
opscheppen poffen: póffe (Leuken), stroffen: stróffe (Leuken), stuiten: stoête (Leuken), toeten: toete (Leuken), tonen: tuîne (Leuken) opscheppen || pochen || pochen, opscheppen || snoeven, pochen III-1-4
opschepper blinkerd: blînkert (Leuken), dunkveel: tûnkvöl (Leuken), kuus: kuus (Leuken), muilenmaker: moêlemaaker (Leuken), opschepper: opschöpper (Leuken), perjan: perjân (Leuken), pofferd: póffert (Leuken), pronker: prônker (Leuken), tonerd: tuînert (Leuken, ... ) opschepper III-1-4
opsnijder opsnijder: ǫpsnejǝr (Leuken) Een werktuig dat lijkt op het bodemmes en dient om de binnenkant van de klompopening van de in de heulbank geplaatste klomp glad te maken en bij de afwerking van de klomp de scherpe kanten aan de binnenkant van de klompopening weg te snijden. De afmetingen van de opsnijder variëren al naar gelang de werkzaamheden die er mee moeten worden uitgevoerd. Zie ook afb. 248. [A 29a, 10a-b; A 29a, 11a-b; A 29a, 12a-c; Bakeman 8; monogr.] II-12
opsteker opsteker: ǫpstē̜kǝr (Leuken), ǫpstɛ̄kǝr (Leuken) Degene die de schoven met de gaffel,opsteekt naar de tasser op de wagen. Vergelijk de toelichting bij het lemma ''opsteken'' (5.1.3) en het lemma ''opsteker'' (5.1.6) in aflevering I.3, van hooi op de oogstkar. [N 15, 40; monogr.; add. uit JG 1a, 1b] || Degene die het hooi met de oogstgaffel opsteekt naar de optasser op de wagen. [N 14, 121a; A 34, 3a] I-3, I-4