19418 |
poken |
rakelen:
rōͅkələ (L289b Leuken)
|
oprakelen, oppoken (van vuur)
III-2-1
|
19482 |
pollepel |
potlepel:
poͅtliəpəl (L289b Leuken),
soeplepel:
soplepel (L289b Leuken)
|
lepel, metalen ~; inventarisatie benamingen; betekenis/uitspraak [N 20 (zj)] || pollepel
III-2-1
|
21536 |
ponder |
ponder:
punjer (L289b Leuken)
|
Weeginstrument met trekveerwerking. [N 18 (1962)]
III-3-1
|
19474 |
pook |
rakelijzer:
rōͅkəlī.sdər (L289b Leuken),
rōͅkəlī.zər (L289b Leuken)
|
pook
III-2-1
|
24226 |
pop, vrouwelijke zangvogel |
pop:
póp (L289b Leuken)
|
pop, vrouwtje ve zangvogel
III-4-1
|
24490 |
populier (alg.) |
peppel:
peppel (L289b Leuken)
|
populier
III-4-3
|
30120 |
porringdraad |
porringdraad:
pǫreŋdroǝt (L289b Leuken)
|
De draad waarmee de boog wordt afgetekend. Eén uiteinde van de draad wordt vastgehecht in het porringpunt, met het andere wordt de boog bepaald. Uit de woordtypen 'metselkoord' (L 292), 'metskoord' (Q 83), 'metsdraad' (L 360) en 'metseltouw' (L 432, Q 111) blijkt dat ook het 'metselkoord' als porringdraad werd gebruikt. In L 414 werd het aftekenen met behulp van een 'klokpasser' ('klǫkpasǝr') gedaan. [N 32, 17f]
II-9
|
30121 |
porringpunt |
porring:
pǫreŋ (L289b Leuken)
|
Het middelpunt van de cirkel waarvan een te metselen boog een segment is. In het 'porringpunt' wordt de porringdraad vastgehecht. Zie ook de toelichting bij het lemma 'Porringdraad'. [N 32, 17e; monogr.]
II-9
|
24365 |
pos |
jood:
joet (L289b Leuken)
|
pos (vis)
III-4-2
|
33171 |
poten |
poten:
pōtǝ (L289b Leuken)
|
In dit lemma staan de algemene benamingen voor het planten van de pootaardappelen bijeen. [N 12, 10; N 15, 1b en 1c; JG 1a, 1b, 1c, 2c; A 20, 1a; A 23, 17d.I; Lu 1, 17d.I; Wi 43; monogr.; add. uit N 12, 15; N M, 18a en 18b]
I-5
|