30142 |
koppenlaag |
kopse laag:
kǫpsǝ lǭx (L211p Leunen)
|
Laag in hun breedterichting liggende bakstenen. Zie ook afb. 38 en 41. [N 31, 23b; monogr.]
II-9
|
30133 |
koppenverband |
kopsverband:
kǫps˲vǝrbant (L211p Leunen)
|
Metselverband waarbij alle stenen in een laag met de kop in zicht komen. De steen ligt daarbij op zijn platte kant. Zie ook afb. 38. [N 31, 24b]
II-9
|
19325 |
koppig |
koppig:
köppef (L211p Leunen),
köppig (L211p Leunen),
krangs:
krángs (L211p Leunen),
wars:
wérs (L211p Leunen)
|
koppig [SGV (1914)] || koppig, dwars
III-1-4
|
31720 |
kopshout |
kopshout:
kǫpshǭlt (L211p Leunen)
|
Het vlak van een stuk hout dat de dwarsdoorsnede van de vezels vertoont. [N 50, 50a; monogr.]
II-12
|
26164 |
kopspie |
borstspieën:
borstspieën (L211p Leunen)
|
De wiggen waarmee de roeden aan de voorzijde in de askop worden vastgezet. [N O, 3c; A 42A, 77]
II-3
|
34220 |
koptouw |
koetouw:
kutǫu̯w (L211p Leunen)
|
Touw aan de horens van een koe. [N 3A, 14a]
I-11
|
24351 |
kopvoorn |
meun:
vis
meun (L211p Leunen)
|
kopvoorn
III-4-2
|
33092 |
korenmijt zetten |
zetten:
zętǝ (L211p Leunen)
|
Het maken van de korenmijt. Zie de toelichting bij het lemma ''buitenstaande korenmijt'' (5.1.18). Het object van de overgankelijke werkwoorden is steeds: een korenmijt, of, kortweg, koren. [N 15, 44; JG 1a, 1b; monogr.]
I-4
|
32536 |
korf |
korf:
kø̜rǝf (L211p Leunen)
|
In het algemeen een uit wissen gevlochten en van een hengsel voorziene mand. Zie ook afb. 284. [N 20, 53; N 40, 37; monogr.]
II-12
|
24539 |
kornoelje (alg.) |
knoereltje:
eetbaar
knurretje (L211p Leunen),
timpelteer:
corneolum
tiepeltaer (L211p Leunen)
|
bes vd kornoelje || kornoelje, vrucht
III-4-3
|