31586 |
middennaafbanden |
navenbanden:
(enk)
nāvǝbantj (L434p Limbricht),
speekbanden:
(enk)
špęjk˱bantj (L434p Limbricht)
|
De ijzeren banden om het brede gedeelte van de naaf, aan weerszijden van de spaken. Zie ook afb. 214 en de lemmata ɛmuilbandɛ en ɛachternaafbandɛ.' [N G, 43e; N 17, 60; JG 1a; JG 1b; L 39, 22 add.; monogr.; div.]
II-11
|
22877 |
midvoor |
centervoor:
centerveur (L434p Limbricht)
|
Midvoor. [DC 49 (1974)]
III-3-2
|
33094 |
mijt afdekken |
dekken:
dękǝ (L434p Limbricht)
|
De korenmijt van een dak voorzien. Zie de toelichting bij het lemma ''buitenstaande korenmijt'' (5.1.18). Bij besteken merkt Goossens in zijn materiaal op: "meer speciaal de grote band om de kop". [N 15, 45a; JG 1a, 1b, 2c; monogr.]
I-4
|
21745 |
mikken |
ogen:
ø.gə (L434p Limbricht)
|
lonken (mikken) [RND]
III-3-2
|
34201 |
miltvuur |
miltvuur:
meljtjvȳr (L434p Limbricht)
|
Miltvuur is een bodemziekte. De smetstof blijft in de vorm van sporen jarenlang buiten het lichaam in de grond levensvatbaar. Door graven, door verschil in waterstand, misschien ook door mollen en regenwormen komen de sporen naar boven. Als het vee ze opneemt met het voedsel of binnenkrijgt door wonden, groeien ze in het lichaam uit en verspreiden zich met het bloed naar alle organen. Deze dodelijke ziekte heeft een snel verloop. Soms sterven de dieren zonder dat er voorafgaande verschijnselen konden worden opgemerkt ineens onder krampachtige stuipen. Meestal worden ze vrij plotseling hevig ziek met hoge koorts en verschijnselen van pijn en zijn ze binnen 24 uur dood. Bloedige uitvloeiingen uit neus, mond, aars en kling komen veel voor, vooral na de dood. De slijmvliezen zijn hoog roodblauw gekleurd (Berns 1983, blz. 141). Zie ook het lemma ''miltvuur'' in wbd I.3, blz. 475-476. [N 3A, 87; A 48A, 22; monogr.]
I-11
|
25166 |
mist, nevel (alg.) |
mist:
mis (L434p Limbricht),
(zonder onderscheid)
mist (L434p Limbricht),
moek:
¯laaghangende mist¯
moek (L434p Limbricht),
mot:
¯laaghangende mist¯
mot (L434p Limbricht),
nevel:
zonder onderscheid
nevel (L434p Limbricht)
|
mist [domp, mok, moek] [N 22 (1963)] || mist en nevel [DC 27 (1955)]
III-4-4
|
17833 |
moe |
moeg:
mø.ch (L434p Limbricht)
|
moe [RND]
III-1-2
|
20331 |
moeder |
ma:
ma (L434p Limbricht),
mam:
mam (L434p Limbricht),
moeder:
mooder (L434p Limbricht, ...
L434p Limbricht,
L434p Limbricht),
zie moderis aut
moder (L434p Limbricht)
|
(moeder;) Hoe wordt de moeder door de kinderen aangesproken? [DC 05 (1937)] || moeder [DC 03 (1934)] || moeder: zn moeder is oud [DC 35 (1963)] || moeder; (Hoe wordt de moeder door de kinderen aangesproken?) [DC 05 (1937)]
III-2-2
|
17944 |
moeilijk vooruitkomen |
taffelen:
i.e. onzeker gaan.
taffele (L434p Limbricht)
|
lopen, gaan; inventarisatie uitdrukkingen; betekenis/uitspraak [N 10 (1961)]
III-1-2
|
19100 |
moeite |
moeite:
muite (L434p Limbricht)
|
moeite; hij geeft zich moeite [DC 03]
III-1-4
|