24164 |
groenling |
groenvink:
gruinvènk (L434p Limbricht),
gruunvink (-/vénk) (L434p Limbricht)
|
groenling || groenling (14,5 groenig, met gele vleugel- en staartplekken; nogal plompe vogel; broedt ook in dorp en stad, vaak in doornstruiken; nest van worteltjes, witte eitjes, rood bespikkeld; roep snel [tjuktjuktjuk]; zang heeft op het eind [swèèèè]; kooivogel [N 09 (1961)]
III-4-1
|
20777 |
groentesoep |
potage:
Syst. WBD potaasj: soep met veel groenten
potaasj (L434p Limbricht)
|
Wat verstaat u onder: potaage, petazzie (soep, gekookte groente of stamppot?) a.u.b. ook de uitspraak aangeven [N 16 (1962)]
III-2-3
|
17547 |
grof gebouwd |
fors:
forsj (L434p Limbricht),
grof:
graof (L434p Limbricht),
zwaar:
sjwaor (L434p Limbricht)
|
zwaar van lichaamsbouw [grof, stug, struis] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
17549 |
grof gebouwde vrouw |
dikke truffel:
ein dikke troeffel (L434p Limbricht)
|
fors gebouwde vrouw [megochel, schommel] [N 07 (1961)]
III-1-1
|
31854 |
grondschaaf |
trappenschaaf:
trapǝšāf (L434p Limbricht)
|
Plat schaafje van hout of staal waarvan de schaafbeitel aan de onderzijde ver uitsteekt en waarmee de bodem van diepe groeven verder wordt uitgediept of zuiver geschaafd. Zie ook afb. 48. De grondschaaf wordt door de timmerman, wagenmaker en kuiper gebruikt. De timmerman werkt er onder meer de nesten mee af in trapbomen. Nesten zijn gesloten groeven in de zijstukken van trappen, waar de traptreden, stootborden etc. in worden ingelaten. Zie ook de lemmata ɛnestɛ en ɛnesten uitschavenɛ in wld II.9, pag. 149.' [N 53, 78; N G, 37b; N 55, 114 add.; A 32, 3 add.; monogr.]
II-12
|
20346 |
grootmoeder |
bes:
cf. VD s.v. "III bes"(oude vrouw cf. WNT s.v. "best (I) - daarnaast bes"; 1) Eigenlijk. Grootmoeder
beisch (L434p Limbricht),
bestemoeder:
beistemooder (L434p Limbricht),
grand-maman (fr.):
grammama (L434p Limbricht),
grootmoeder:
grootmooder (L434p Limbricht),
oma:
oma (L434p Limbricht)
|
grootmoeder [DC 05 (1937)]
III-2-2
|
20345 |
grootouders |
grootouders:
grootauwesch (L434p Limbricht)
|
grootouders [DC 05 (1937)]
III-2-2
|
20288 |
grootvader |
beb:
cf. VD s.v. "beb"(grootvader, gew.)
böpp (L434p Limbricht),
beb-pa:
samentrekking "beb"en "pa"?
böppa (L434p Limbricht),
bestevader:
beistevader (L434p Limbricht),
grand-papa (fr.):
grampapa (L434p Limbricht),
grootvader:
grootvader (L434p Limbricht),
opa:
opa (L434p Limbricht)
|
grootvader [DC 05 (1937)]
III-2-2
|
25004 |
grootx |
groot:
groot (L434p Limbricht)
|
groot [DC 03 (1934)]
III-4-4
|
33317 |
grote boerderij |
hof:
hǭf (L434p Limbricht)
|
Als grootte-aanduiding geven de informanten doorgaans "minstens 10 hectare" op; soms noemt men ook de maximum-grootte erbij, bijvoorbeeld: "van 20 tot 40 ha". Het aantal paarden is vaak ook criterium om van een "groot bedrijf" te spreken, bijvoorbeeld "boerenhof met paarden" (L 213). In het Leuvens materiaal, lijst 35, vraag 59 is gevraagd naar geleg of geleeg, met de betekenis "boerderij met grote landerijen". Naast specifieke termen vindt men tussen de opgaven ook enige omschrijvingen, vooral met behulp van het bijvoeglijk naamwoord groot. Voor de fonetische documentatie van het type boerderij, zie het lemma "boerderij, algemeen" (1.1.1). [A 10, 2c en 3a; L 22, 1a; L 35, 59; monogr.; add. uit L 38, 22]
I-6
|