20747 |
communietaart |
engelenkoek:
Syst. Frings
ɛŋələkøͅk (L355a Linde)
|
Hoog pronkgebak, opgebouwd uit roombolletjes, soesjes, of schuimpjes, met bovenop een suikeren beeldje, speciaal voor communiefeesten (opzat, opzats?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
33095 |
dak van de mijt |
deksel:
dē̜ksǝl (L355a Linde)
|
Zie de toelichting bij het lemma ''buitenstaande korenmijt'' (5.1.18). Kap kan zowel op het gehele dak of, elders, alleen op de spits van het dak wijzen. In Q 158a wordt uitdrukkelijk aangegeven dat het dak kan uitlopen in een ronde spits ("appel") of in een spitse ("peer"), zie ook het lemma ''spits, kop van de mijt'' (5.1.24) en afbeelding 8. De opgaven die betrekking hebben op het materiaal waarmee gedekt wordt staan in het lemma ''strowalm'' (6.1.25). [N 15, 45b; JG 1a, 1b; monogr.]
I-4
|
17676 |
dij |
boven de knie:
Voorts geen bijzondere benaming gekend door de informant
het bin bōvən də knei (L355a Linde),
dij:
Toch wordt vaker omschreven met boven de knei.
dij (L355a Linde)
|
Hoe heet het been boven de knie ? [ZND 23 (1937)]
III-1-1
|
20632 |
dikke snee brood |
paardssnee:
Syst. Frings
pɛ̄rssnē (L355a Linde)
|
Een dikke snee (haacht, hawiejk, wiejk, pil, stuut, hiejs?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
24137 |
doffer, mannelijke duif |
mannetje:
mennəkə (L355a Linde)
|
duif, mannetje [ZND 18 (1935)]
III-4-1
|
17908 |
dompelen |
in het water steken:
`en t water stēͅkən (L355a Linde),
in t water staiken (L355a Linde)
|
ge moet het doekje in t water dompelen [ZND 23 (1937)]
III-1-2
|
17787 |
doof |
doof:
he is zoe doef es ne pot (L355a Linde),
hēͅ zū dūf ās nə pot (L355a Linde)
|
hij is zo doof als... (vertaal en vul aan) [ZND 23 (1937)]
III-1-1
|
33167 |
doorschieter |
doorschieter:
dōrsxitǝr (L355a Linde)
|
Aardappelstruik waaraan zich door overmatige groei steeds nieuwe scheuten en aardappeltjes vormen. [N 12, 9; monogr.]
I-5
|
33119 |
dorsbed, laag schoven op de dorsvloer |
bed:
bęt (L355a Linde)
|
Voordat men begint te dorsen moeten de schoven op de dorsvloer uitgespreid worden. Meestal worden twee lagen schoven, met de koppen (aren) naar elkaar toe gekeerd, in het midden van de dorsvloer, uitgespreid. In dit lemma staan de benamingen van een dergelijke laag schoven bijeen. [N 14, 20; JG 1a, 1b; L 32, 103; monogr.]
I-4
|
33105 |
dorsen |
dorsen:
dǫrsǝ(n) (L355a Linde)
|
De algemene benaming van de handeling van het slaan met de dorsvlegel. Zie ook de lemma''s ''dorsen met de vlegel'' (6.1.2) en ''dorsen met de dorsmachine'' (6.2.1). Het traditionele gereedschap om te dorsen is de dorsvlegel; het bestaat uit twee grote houten delen: de vlegelstok die de dorser in de hand houdt en het slaghout of de vlegelklap, waarmee de graankorrels uit de aren geslagen worden. Gewoonlijk dorst men met vier man. Dit is het minst vermoeiend omdat men dan het gemakkelijkst het juiste ritme bewaren kan en een goed ritme maakt het dorsen minder vermoeiend. Men kan echter ook alleen, of met tweeēn of drieēn dorsen, echter nooit met meer dan vier man. Het dorsen met de vlegel is helemaal verdwenen; het was te lastig en het ging niet snel genoeg. Dorsen was één van de eerste gemechaniseerde handelingen van het landbouwbedrijf. De oudste dorsmachine is de rosmolen, waarbij het paard, dat moest rondgaan aan een balk die om een as draaide, de drijfkracht leverde. Later werd de machine door een motor aangedreven, eerst door een stoommachine, dan door benzine- en dieselmotoren. Men onderscheidt bij deze generatie dorsmachines de kopdorser en de breeddorser. Daarna komt de zelfbinder in zwang, die het stro bindt en nog later de combine die tegelijk maait, dorst en bindt. De lemma''s die betrekking hebben op de ruimten in de boerderij waar gedorst werd (de dorsvloer) en waar het koren en het graan werd opgeslagen (de tasruimte en de graanzolder) worden opgenomen in aflevering I.6 Bedrijfsruimten van de boerderij.' [N 14, 1a; JG 1a, 1b; RND 138; A 3, 20; A 4, 27a; A 37, 12; L 1, a-m; L 4, 20; L 19A, 16; L 20, 27a; L 48, 34.2; Lu 2, 34.2; R 3, 63; S 7; Wi 27; NE 2 II, 4 en 3 II, 7; monogr.]
I-4
|