17677 |
knie |
knie:
knei (L355a Linde),
knie (L355a Linde)
|
knie [ZND 28 (1938)]
III-1-1
|
17678 |
knieholte |
hees:
hē-ze (L355a Linde)
|
hoe heet men de knieboog, d.w.z. de plooi achter in het been op de hoogte van de knie ? [ZND 36 (1941)]
III-1-1
|
18874 |
kniezen |
knobbelen:
hei is altiet aan knobbele (L355a Linde),
knorren:
hè is altij aant knorren (L355a Linde),
pruttelaar:
t is ne prētelèer (L355a Linde),
pruttelen:
hè is altij aant prētelen (L355a Linde)
|
Hij is altijd aan t kniezen (ontevreden, morren). [ZND 28 (1938)]
III-1-4
|
17920 |
knijpen |
pitsen:
pitse (L355a Linde),
pitsen (L355a Linde)
|
die schoenen knellen mij (doen pijn) [ZND 28 (1938)]
III-1-2
|
17784 |
knipogen |
oogje pitsen:
oegske pitsen (L355a Linde)
|
knipogen (een oog dichtdoen als teken van verstandhouding) [ZND 28 (1938)]
III-1-1
|
33246 |
knollen uittrekken |
plukken:
plekǝ (L355a Linde)
|
In oktober worden de bieten geoogst. Vroeger werden ze met een riek uitgestoken, later met een speciaal stuk gereedschap, zie het lemma Bietenrooier. Het bleef zwaar werk. Het object van het werkwoord is steeds "knollen" zoals in het lemma Knolvoer, Rapen (Coll.). Vergelijk ook het lemma Aardappels Rooien. [N Q, 11a; monogr.; add. uit Goossens 1963, kaart 17]
I-5
|
33236 |
knolraap, raap |
reupen:
rø̄ǝpǝ (L355a Linde)
|
Brassica rapa L. var. rapa. Knolraap is de gekweekte knol van de plant met de naam raapzaad, die een radijsachtige smaak heeft en doorgaans als veevoeder wordt geteeld, maar ook werd gegeten. Vergelijk ook de toelichting bij het lemma Koolraap (Bovengronds). De knollen zijn wit en hebben de grootte van een appel; het bovenste randje van de knol is vaak purperkleurig. Vaak worden ze in het stoppelveld gezaaid, na de graanoogst. De antwoorden zijn in het meervoud gegeven, behalve voor de verkleinvorm raapje dat aan het einde van het lemma is toegevoegd. [N 7, 16; N 12, 40; N 12A, 4b; JG 1b, 2c; L 6, 3a; L 41, 1; Wi 5; R 3, 31; monogr.; add uit N 12, 41 en Goossens 1963, kaart 20]
I-5
|
19350 |
knorrepot |
grijnzer:
wat ne grinser (L355a Linde),
grommelpot:
grommelpot (L355a Linde),
knorrepot:
wa ne knorrepot (L355a Linde),
pruttelaar:
prèteleer (L355a Linde),
vregelpot:
wa ne vrègelèr (L355a Linde)
|
Wat een gemelijke kerel (altijd misnoegd, knorrig). [ZND 24 (1937)] || Wat een knorrepot ! (Het echte dialectwoord opgeven). [ZND 28 (1938)]
III-1-4
|
17880 |
knuppel, knots |
kluppel:
klippel (L355a Linde, ...
L355a Linde),
knuppel:
knippel (L355a Linde)
|
hoe heet een korte dikke stok, b.v. om noten af te werpen. [ZND 28 (1938)] || knuppel [ZND 36 (1941)]
III-1-2
|
34058 |
koe |
koe:
kii̯ (L355a Linde)
|
Volwassen vrouwelijk rund, in de regel een rund dat één of meerdere keren gekalfd heeft. Zie afbeelding 5. Op de kaart is het woordtype koe niet opgenomen. [JG 1a, 1b; A 3, 37; A 4, 11; Gwn V, 2a; L 1a-m; L 4, 37; L 5, 27b; L 7, 61b; L 14, 26 en 88; L 20, 11; L 27, 5 en 57; L 29, 44; L 38, 44; L 40, 21b; L 44, 16, 21a en 39; R 12, 29; R (s]
I-11
|