18841 |
hopen |
mijn gedacht op zetten:
mə gədàcht ŏĕp zétə (P047p Loksbergen),
opletten:
ŏĕplétə (P047p Loksbergen),
verwachten:
vərwachtə (P047p Loksbergen)
|
een gunstige verwachting hebben over iets wat men wenst [verhopen, hopen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
25136 |
horizon |
einder:
èndər (P047p Loksbergen)
|
horizon, de lijn waar hemel en aarde elkaar lijken te raken [einder] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
18233 |
horloge |
horloge:
hərlōze (P047p Loksbergen),
àrlozjə (P047p Loksbergen),
uur:
ūūr (P047p Loksbergen)
|
horloge [ZND m] || uurwerk dat men bij zich draagt, bijv. om de pols (glozie, lozie, allozie) [N 86 (1981)]
III-1-3
|
17847 |
hotsen |
bodderen:
boddərə (P047p Loksbergen),
hotsen:
hotse (P047p Loksbergen),
schodderen:
vgl. WBD, 3.1 (blz. 388): schodderen, Aarschot en Kapellen.
schòdərə (P047p Loksbergen),
schokken:
schòkkə (P047p Loksbergen)
|
Hotsen: schokkend, stotend vooruitgaan (schokkelen, hotsen, hotselen, bodderen). [N 84 (1981)] || Hotsen: schokkend, stotend vooruitgaan (schokkelen, hotsen, hotselen, hobbelen, stokken) [N 108 (2001)] || zachtjes schokken in of op een voertuig op een hobbelige weg (botteren, bottelen) [N 90 (1982)]
III-1-2, III-3-1
|
17812 |
houden |
houden:
hōͅə (P047p Loksbergen)
|
houden [ZND m]
III-1-2
|
21459 |
houden van |
houden van:
hòwə vàn (P047p Loksbergen),
zijn voor:
tər vuir zén (P047p Loksbergen),
zot zijn van:
zòt vàn (P047p Loksbergen)
|
liefde voelen voor iemand [fiel zijn met, veel houden van, veel afhouden] [N 85 (1981)] || warme genegenheid of gehechtheid aan een persoon of zaak [liefde, hart] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
28153 |
houtboor |
houtboor:
hōt˱bawr (P047p Loksbergen)
|
In het algemeen een werktuig om ronde gaten in hout te maken. Om dit te bereiken plaatst men in de houtboor een boorijzer dat, wanneer men het laat draaien, als een kurkentrekker in het hout dringt. Daarbij worden de houtdeeltjes afgesneden en naar boven geleid, waardoor er een gat ontstaat. Zie ook het lemma ɛhoutboorɛ in Wld II.5, pag. 158.' [N 33, 133; N 53, 160a]
II-12
|
32906 |
houten gaffel, schudgaffel |
schudgaffel:
sxøt˲gafǝl (P047p Loksbergen)
|
Houten gaffel met twee lange en enigszins gebogen tanden en een korte steel, doorgaans uit een gevorkte tak gesneden; gebruikt om het hooi te spreiden en te keren, maar ook voor andere doeleinden zoals het opschudden van de graanhalmen bij het dorsen met de vlegel, of het strooien van strooisel en voeder voor de dieren in de stal. Zie afbeelding 10, a. Hoewel in het algemeen de term riek een stuk gereedschap aanduidt met méér dan twee tanden, heeft het woord oorspronkelijk en nog in sommige dialecten ook wel de betekenis van een tweetandige vork, met name dan de vork waarmee het hooi wordt opgestoken (zie het lemma ''oogstgaffel''); de opgaven in dit lemma zijn alle dubbelopgaven, naast gaffel of vork. Buiten Haspengouw en het gebied rond Lommel duidt de combinatie van een lange klinker en de letter f in de varianten van het type gaffel wel op een contaminatie van gaffel en gavel; ze staan telkens aan het slot van de varianten onder het type gaffel bijeen. Voor de fonetische documentatie van het woorddeel (hooi) zie het lemma ''hooi''.' [N 18, 30; A 28, 6; L 16, 18c; L B2, 243; Lu 6, 6; Av 1, III, 5e; monogr.]
I-3
|
31466 |
houten hamer |
houten hamel:
hǭtǝ hāmǝl (P047p Loksbergen)
|
In het algemeen een houten hamer die wordt gebruikt bij het plooien of platslaan van plaatmateriaal. De kop van de hamer kan vlak zijn, maar er bestaan ook houten hamers met een bolvormige kop. Zie ook afb. 163. De bombeerhamer (Q 88) is volgens Van Houcke (pag. 306) een hamer met één of twee bolronde koppen. Vgl. ook het lemma "bolhamer". [N 33, 62; N 33, 83; N 64, 41a; N 66, 8a]
II-11
|
28706 |
houtkorf, turfkorf |
houtkorf:
hǭtkørf (P047p Loksbergen)
|
Produkt van spiraalvlechtwerk, gemaakt van stro of buntgras voor het opbergen van turven en houtblokken. [N 40, 139]
II-6
|