e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Loksbergen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
keelpijn zijn keel doet pijn: zəŋ ki:əl du. pɛ.ən (Loksbergen) keelpijn [RND] III-1-2
keerstrook, wendakker hoofdpand: hȳǝpant (Loksbergen) Een keerstrook of wendakker is de strook grond aan het uiteinde van een akker waar de ploeg gekeerd wordt. Deze strook ligt dwars op de voren van het groot geploegd middendeel. Als men aan het voor- en achtereinde van de akker niet op een belendend perceel of op een (veld)weg kan keren, heeft men twee keerstroken nodig. De keerstrook werd oorspronkelijk onbebouwd gelaten, later werd ook zij geploegd. Een aantal benamingen kunnen ook gebruikt worden voor een strook grond in het algemeen; soms wordt er op gewezen dat men via de keerstrook toegang tot het perceel heeft. De strook is breder dan normaal als zij in de lengterichting aan een afrastering of haag grenst. [N 11, 50a; N 11A, 125b; JG 1a + 1b + 1c; JG 2b + 2c; A 18, 2; A 33, 3 + 4 + 5; L B2, 246; L 34, 47; monogr.] I-1
keffen keffen: kèffə (Loksbergen, ... ) Hoe noemt u hoog en snel blaffen, vooral van kleine honden (keffen, kneffen) [N 83 (1981)] III-2-1
kegel kegel: kègel (Loksbergen) Er zijn negen kegels. [ZND m] III-3-2
kegelen kegelen: kijgele (Loksbergen) De sport bedrijven waarbij met een bal getracht moet worden een aantal flesvormige houten voorwerpen, de kegels, omver te werpen [kegelen, bollen]. [N 88 (1982)] III-3-2
kegels (mv.) kegels: [sic]  bɛ də ke.gəl wö.tər nəmɛ gəspɛlt (Loksbergen) met de kegels wordt er niet meer gespeeld [RND] III-3-2
kegelvormige klos dol: dǫl (Loksbergen) Kegelvormige houtklos met drie of vier gleuven waarin de deelstrengen liggen. Hiermee worden de draden in elkaar geklost. Het konijn in Beringe (L 265c) heeft drie gleuven en is zonder dwarshout. [N 48, 69a] II-7
kei, voorkomend in de kleilagen kei: kɛ̄ (Loksbergen) [N 98, 24; monogr.] II-8
kelder kelder: keͅldər (Loksbergen, ... ) kelder [RND], [ZND 36 (1941)] III-2-1
kelk kelk: kelək (Loksbergen) De kelk, de misbeker [kelk, kelch, mèskelk?]. [N 96B (1989)] III-3-3